donderdag 23 april 2009
Het verzameld werk in tijden van verwarring
Bookmark this on Delicious
‘Laten we de dingen toch eindelijk bij hun naam noemen. Wat blijft er van die hele klassieke litteratuur over als je het op de keper beschouwt?’
F. Bordewijk, Fantastische vertellingen
In tijden van crisis is het verzameld werk een obscene verschijning. Er is al zoveel. Moeten we geen voorrang verlenen aan nieuwe teksten, aan levende literatuur en sprekende schrijvers? Al die oude rommel. En, bovendien, waarom moeten al die boeken verschijnen? Waarom nemen uitgevers geen moratorium in acht? Waarom al die uitgevers? Nog botter is het voorstel dat Paul Greenberg onlangs lanceerde in The New York Times: betaal schrijvers om niet meer te schrijven en zich om te scholen. Wat met de boterberg is gelukt, moet ook mogelijk zijn met het fictie- en poëzieoverschot. Landbouw en literatuur, één strijd.
Veteranen van de honderdjarige oorlog tegen het cultuurrelativisme maken zich weer klaar voor wapengekletter. De intellectuele crisis, die esthetische en morele waarden heeft gedevalueerd, krijgt het gezelschap van een reële economische crisis. Bestaat er iets ergers dan een immorele consument zonder koopkracht? Bovendien vindt er in de media, en dus ook in de literatuur, een heuse paradigmawissel plaats. Web 2.0 voegt een nieuwe dimensie toe aan de manier waarop we met elkaar communiceren over de wereld, ons leven en de dingen die buiten het moment staan. In de rangen van de verdedigers van de Verlichting zaait web 2.0 paniek, omdat de digitalisering een van de laatste sterkhouders van de Westerse cultuur lijkt op te eten: het gedrukte boek. In die melodramatische omstandigheden wordt het verzameld werk nog meer dan vroeger een ultieme consecratie van de literaire tekst – onterecht. En elk gesprek hierover is een gesprek over de traditie, dat residu van onze kritische conflicten, over de plaats die we literatuur geven in onze samenleving.
Intellectuele emancipatie
Het eerder hysterische beeld van de letteren als continent op drift is hyperrealistisch en idioot tegelijkertijd. Idioot omdat er geen nulpunt van de literaire conjunctuur bestaat. De dood van de literatuur is de afgelopen eeuw zo vaak afgekondigd dat je doemdenken alleen nog ideologisch kan lezen. Want na ondergang komt verlossing (als je tenminste je stinkende best doet), en dat is net wat de doorsnee doemdenker, genre Roger Scruton, predikt: de literatuur als seculiere versie van de geloofsleer. Het is ook een handige manier om aan esthetisch verantwoorde uitsluiting te doen, want de ware doemdenker zal steeds weer nieuwe veronachtzaamde meesterwerken en ten onrechte vergeten schrijvers bejammeren. Zo bekeken is een traditie niet meer dan een hoogdravend gezelschapspel, met winnaars en verliezers. Ook het publiek, dat verondersteld wordt de traditie te eren en over te dragen, wordt met uitsluiting geconfronteerd. De Franse filosoof Jacques Rancière heeft die systematiek beschreven in De onwetende meester. Vijf lessen over intellectuele emancipatie.
Ongelijkheid is helaas van alle tijden. Rancière tracht aan te tonen hoe die ongelijkheid in stand wordt gehouden, vaak met de beste bedoelingen. Als tegenvoorbeeld vertelt Rancière het verhaal van de negentiende-eeuwse Franse professor Joseph Jacotot. Toen die in 1818 in Leuven lesgaf aan Vlaamse studenten die geen Frans spraken, besloot hij een experiment op te zetten. Jacotot liet zijn studenten zelf Frans leren met behulp van een simultaanvertaling van Les aventures de Télémaque van Fénelon. Het werkte. In plaats van zijn studenten te onderrichten op klassieke wijze, leerde hij hen een vreemde taal zonder les te geven. Op basis van dit experiment ontwikkelde Jacotot de theorie van de gelijke intelligentie. De klassieke relatie tussen leraar en leerling bestendigt de ongelijkheid, want er blijft altijd iemand die kennis bezit en iemand die kennisarm is. Jacotot draait de zaak om. Iedereen kan zijn eigen leraar zijn, mits discipline en eigen initiatief. Hoe moeilijk zo’n theorie van en voor autodidacten ook met de praktijk te verzoenen valt, Rancière’s interpretatie van Jacotot sluit aan bij de manier waarop een literaire traditie kan worden doorgegeven.
Bevrijd de onwetenden
Zou het, in navolging van Rancière, niet ondenkbaar zijn dat lezers hun literaire voorkeur zelf bepalen en dus meester worden van hun eigen leescultuur? Zo’n ontwikkeling – die eerder een vaststelling is – zou dan in contrast staan met de hiërarchische indeling van de klassieke literaire cultuur: een machtstructuur met priesters, diakens, dogma’s, rituelen en beate gelovigen. De vermeende ondergang van de leescultuur heeft dan te maken met het tekort aan leraars, net zoals monotheïstische erediensten kampen met een tekort aan geestelijken en dus aan intensiteit inboeten. De beate lezers moeten dus in dit scenario weer op het rechte pad worden gebracht, met behulp van leesbevorderingmissies, bijscholing en schuldbesef. Zij moeten weer gekerstend worden. Als godgewijden in de letteren willen de doemdenkers en hun paladijnen aanwezig zijn bij lichamelijk en materieel behoeftigen. Ook de hongerende mens op zoek naar levensvervulling en bekering maakt het voorwerp van hun bijzondere zorg uit. Het woord wordt verkondigd in canonieke en deutero-canonieke boeken: teksten die de kernboodschap van de cultus op sublieme wijze uitdrukken.
Elk verzameld werk is zo’n deutero-canonieke bron: canoniek materiaal (gekende of geprezen teksten dus) wordt samengebracht met onbekende werken, miscellanea en paralipomena. Die collecties krijgen dan meestal onder het label ‘verzameld werk’ een tweede kans. Het verzameld werk bevat eigenlijk niets nieuws, behalve de belofte dat minder gekende teksten verrassingen opleveren en dat de schrijver ervan zijn plek in het pantheon heeft veiliggesteld. Het verzameld werk vormt dan een relikwie die contemplatie bevordert, maar ook duidelijk maakt dat velen dat niveau niet bereiken. Het blijft een legitieme manier om literatuur te verkopen, maar heeft een andere betekenis gekregen. Steeds minder biedt een verzameld werk een strategie die de beschikbaarheid van literatuur bevordert, omdat de beschikbaarheid niet meer afhankelijk is van het fysieke boek. In een razend tempo wordt het geheugen van de Westerse cultuur gedigitaliseerd en gratis ter beschikking gesteld via immense platformen, zoals Europeana of DBNL. Tot voor kort hing de digitalisering af van het feit of een literaire tekst rechtenvrij was. Gelukkig maken we nu het ontstaan mee van een businessmodel voor gedigitaliseerde niet-rechtenvrije teksten. Net als bij andere mediaproducten worden de keuzemogelijkheden een belangrijke factor voor de literatuur; je kan een fysiek boek kopen, én een digitale versie die je down- en uploadt. Die ontwikkeling zal ongetwijfeld een grotere fragmentering van de literatuur teweegbrengen, net zoals de iPod de manier heeft veranderd waarop we muziek beluisteren. Het analoge verzameld werk wordt een (mythisch) object dat de Literatuur vertegenwoordigt, een simulacrum.
De digitalisering zorgt voor een totale beschikbaarheid die even totalitair kan zijn als de klassieke canonvorming. In de analoge oudheid deed het gerucht de ronde dat er ‘ingewijden’ waren die de literaire canon bepaalden of dat er een literaire canon bestond die de essentie van de cultuur, de gemeenschap, het morele bestel bewaarde. Het verzameld werk was een van de monumenten van een cultus, die het voordeel van de duidelijkheid bood en leed aan systeemdwang. Vandaag kunnen we dat verleden niet meer beleven. We kunnen het alleen nog bestuderen – overigens een waardevolle en noodzakelijke daad. Op klassieke wijze een canon samenstellen en doorgeven, staat haaks op onze hang naar keuzemogelijkheden. De toekomst en het verleden van de literatuur worden minder bepaald door afgewogen oordelen of de werkelijk bestaande morele waarde van teksten, dan wel door de wet van Moore – naar Gordon Moore, een van de oprichters van Intel. Die wet stelt dat het aantal transistoren op een computerchip door de technologische vooruitgang elke twee jaar verdubbelt. De universele bibliotheek van Borges was een prachtig concept, zolang het alleen bestond op papier. Het plan is op zo’n uitmuntende wijze verwezenlijkt, dat we met zijn allen verdwalen in het digitale labyrint.
De mogelijkheden zijn immens en voor iedereen bereikbaar. Bovendien is de onwetende meester de regel geworden. De kennis van het hogere vormt niet meer de kern van een cultuur die door de meerderheid wordt beleden, maar is een optelsom van individuele ervaringen, die worden uitgewisseld met anderen. Een verzameld werk kan een bron van unieke leeservaringen zijn, maar heeft geen sacrale waarde meer.
Verbied de verbieders
Er bestaan nu eenmaal verschillen tussen mensen en groepen. Die verschillen zijn echter niet altijd ongewenst, wraakroepend of contraproductief. Zo is literatuur elitair omdat niet om het even wie goede boeken kan schrijven en niet iedereen de literaire traditie deelt. Maar de manier waarop er in literatuur wordt gereflecteerd over de werkelijkheid is voor iedereen bedoeld, of je nu op zoek bent naar verstrooiing, zingeving of een geschenk voor je lief. Het dilemma van cultuurrelativisme is dat je wel weet wat literatuur kan zijn, maar dat je niet mag zeggen wat het moet zijn. Het oordeel wordt ingeruild voor het compromis, zodat er geen sprake meer kan zijn van een canon en zodat het verzameld werk een souvenir wordt: je hebt nu die honderden bladzijden van zo’n schrijver gekocht, maar doe je ermee?
Het lijkt ondoenbaar om die ontwaarding te stoppen. Zeker als je de lat te laag legt, voegen cultuurpessimisten daar grif aan toe. De leescultuur wordt een chronisch gebrek aan kennis verweten. Enerzijds is het onmogelijk om de klok terug te draaien en de artes liberales weer te propageren op scholastieke wijze, anderzijds is het onmenselijk onderwijs te laten bepalen door de bruikbaarheid ervan en dus het vormingsideaal volledig los te laten. Die patstelling heeft tot de gekende excessen geleid: vorming is vervangen door rendement en nut, jonge mensen worden benaderd als eencellige idioten en curricula werden aangepast om ‘nauwer aan te sluiten bij hun leefwereld’. Rond heel die infantilisering is een industrie gebouwd die carrières en politieke mandaten produceert. In die context wordt een verzameld werk uitsluitend nog gemaakt voor bejaarde lezers die zich de oude cultuur nog in zich meedragen. Ontsnappen uit die impasse lijkt onmogelijk.
Een groot probleem is echter de doctrinaire gelijkheid die in het onderwijs heerst, en die door de rest van de samenleving wordt overgenomen. Die gelijkheid wordt steeds strenger opgelegd, met als recentste hoogtepunt de loterij die door de Franse gemeenschap werd georganiseerd om de schoolinschrijvingen te regelen. Laat dit nu net een praktijk zijn die Rancière niet afschrikt. Vorig jaar nog stelde hij voor om het Franse staatshoofd met een loterij te laten verkiezen. Dat zou een legitiem resultaat op leveren, omdat we volgens Rancière ontzettend gelijk zijn. Ondanks alle inspanningen is net die gelijkheidsdoctrine er niet in geslaagd om voldoende gelijke kansen en sociale mobiliteit te creëren, bijvoorbeeld voor kinderen van zwakkere groepen. De oorzaak zit misschien in onze opvatting van gelijkheid, stelt Rancière. In plaats van de gelijkheid als een doel te zien, ervaart hij die gelijkheid als een principe. Als je van gelijkheid een doel maakt, zegt Rancière, dan ga je ervan uit dat er sukkelaars bestaan die je tot volwaardige mensen moet omvormen (door onderwijs of bijstand). Bijna elke ‘natuurlijke’ verantwoording van ongelijkheid (aanleg, macht, afkomst, leeftijd, afkomst) wordt vandaag onaanvaardbaar geacht. Gelijkheid van rechten en plichten voor alle burgers vormt de ruggengraat van onze grondwet. Daarom legitimeren we sociale ongelijkheid vaak door te verwijzen naar de intellectuele ongelijkheid. Kortom, mensen zijn achtergesteld omdat we ze niet slim genoeg maken. Volgens Rancière is het net die logica die de ongelijkheid bevordert. Hij pleit daarentegen voor een herwaardering van de intellectuele emancipatie. Het is wel degelijk mogelijk om jezelf aan de omstandigheden te ontworstelen en hogerop te geraken. Rancière volgt hier de inzichten van Jacotot: emancipatie is een individuele uitdaging en kan geen collectieve politiek bepalen. Ze vormt geen onderwijssysteem en geen culturele onderneming. Maar emancipatie kan telkens weer het bewijs leveren van de gelijkheid van het intellectuele vermogen.
Hoe hoopvol die boodschap ook is, het blijft onduidelijk wat je ermee kan kopen. Tenzij je emancipatie een rol laat spelen in het gebruik van web 2.0 en daardoor de dreiging van een literatuur- en traditieloos universum omvormt tot een enorme kans, een niet eerder in de geschiedenis vertoonde kans om een kennissprong te maken die in potentie iedereen begunstigt.
Op zoek naar lezers
Uiteraard is een nieuwe schoolbus en een degelijk uitgerust klaslokaal van het allergrootste belang, net zoals het primordiaal is dat een landmeter kan meten en een metser kan metsen. Maar de intrinsieke intellectuele emancipatie kan niet worden aangeleerd als een vaardigheid, hoe graag we dat ook zouden willen. Je kan mensen wel vormen zodat ze tot emancipatie in staat zijn, en die emancipatie moet een centrale rol krijgen in de samenleving. De literatuur moet een nieuwe plek vinden in die constellatie.
Verzamelde werken worden gelegitimeerd door verzamelaars en mensen die niet meer overtuigd moeten worden. Lezers lezen echter geen verzamelde werken, maar losse teksten of apart uitgegeven romans. Een verzameld werk kan ons de mogelijkheid bieden om ruwe diamanten uit de collectie op te delven en die vondst te gebruiken om andere lezers te overtuigen. In Le Nouvel Observateur schreef Philippe Sollers eind vorig jaar een ontroerend stuk over de verzamelde tv-kritieken van François Mauriac, de katholieke Franse Nobelprijswinnaar die zo’n verpletterende invloed heeft gehad op Nederlandstalige schrijvers van zijn generatie, Gerard Walschap op kop. In die tv-kritieken komt Mauriac naar voren als een genadeloos observator die de brug slaat tussen zijn wereld van gisteren en de moderniteit. Zo’n vondst noopt tot herlezen (bijvoorbeeld de roman Le Nœud de vipères) van een oeuvre dat toch eerder een belegen of degelijke indruk wekt – zo heeft leescultuur altijd gewerkt. Maar goed, dat inzicht van Sollers vergt toch wel wat voorkennis. En omdat die voorkennis gemiddeld genomen gering zal zijn, verliezen velen hun koelbloedigheid en roepen ze op tot een met zachte dwang uitgevoerde intellectuele (maar eigenlijk morele) heropvoeding van de massa, die zo’n oekaze uiteraard op gejuich zou ontvangen. Daar sta je dan met je verzameld werk.
Op de marktplaats worden roepers bevoorrecht, of het nu om zemenlappen of romans gaat. Web 2.0 vertoont veel gelijkenissen met de markt, omdat de rangorde allesbepalend is. Toch kan die literatuur niet zonder geheugen, zonder teksten en feiten die niet noodzakelijk in een rangorde zichtbaar zijn. Sterker nog, literatuur is verleden tijd. De spanning tussen literatuur en werkelijkheid wordt gemeten aan de herinnering en haar vele vermommingen. Elke poging om bij de tijd te blijven lijkt gedoemd om te mislukken, zeker nu literatuur enigszins machteloos achter de grote hedendaagse vormvernieuwing aan hinkt. Negentiende-eeuwse meesters als Balzac en Dostojewski ontwierpen kathedralen, monumentale romans die de paradoxen van hun tijd huisvestten. Hun leesbaarheid is de onze niet meer. Na twee wereldoorlogen, radio, tv en de globalisering beleven we een alomvattende pluraliteit van morele ijkpunten, geloofsovertuigingen, groepsmythes en culturele sferen. In een ijltempo verbreedt de kloof tussen burgers die zich goed voelen bij dat nomadische bestaan en burgers die zich in hun diepste wezen bedreigd weten door de genadeloos oprukkende wereld. Beide groepen hebben gelijk. Het probleem is dat er nauwelijks nog over een gemeenschappelijke taal beschikken om die ervaringen uit te wisselen en begrip te tonen. In een ideëel verleden is literatuur zo’n taal geweest, zeker toen de geschreven cultuur nog een natievormende dimensie of een morele betekenis had. Uiteraard houdt die toestand al zeer lang aan. Maar web 2.0 heeft die ontwikkeling fundamenteel versneld. We zijn op zoek naar lezers, naar elkaar, naar deelgenoten, naar onszelf. Web 2.0 helpt en hindert ons bij die vermoeiende oefening, drukt ons met de neus op de feiten: literatuur is op zoek naar een tweede adem, naar een doorleefd verband, naar deelgenoten, naar mede-autodidacten.
Nee, dan het verzameld werk. Traag, lomp, afstandelijk, meer verplichting dan keuze, en om die reden alleen al niet geschikt voor de hedendaagse consument. Gemakkelijk slachtoffer van het culturele populisme: wie koopt die dingen nog? In al zijn onhandige overdaad bezegelt het verzameld werkt het lot van de moderne schrijver. Hij opereert in een negorij die verlicht moet worden.
Meer is meer
Alles is leesbaar en beschikbaar, dankzij web 2.0. Dit verandert de inzet van heel wat discussies op fundamentele wijze. Meer is meer. Bereikbaarheid wordt ogenschijnlijk steeds minder een issue. Dat er steeds meer boeken worden gemaakt, lijkt echter steeds minder keuzemogelijkheden op te leveren. Het grootste deel van de tijd weten we eenvoudigweg niet wat er is verschenen. Alle mainstreammedia hebben het opgegeven om voluit te berichten over literatuur. Ook zij zijn niet bij machte om alle nieuwigheden te rapporteren, en bovendien past die bezigheid in geen enkel zakelijk profiel. De media hebben de volwassenheid bereikt en dus moeten ze keuzes maken. Volledigheid en grondigheid zijn symptomen van een vieze ziekte. Als het belijden van aperte onbenulligheid en apodictische prietpraat garant staat voor orgiastische ervaringen, dan bieden hedendaagse media de tantrische variant aan. In de Spaanse herberg van de media is zelfs het vinden van goed beargumenteerde nieuwskeuzes een heikele onderneming. En als dit voor literatuur al zo moeilijk is, hoe erg moet het dan niet gesteld zijn met de ernstiger dingen des levens, de berichtgeving over onze democratie, politiek, internationaal nieuws. Terwijl het aantal manieren waarop we nieuws vergaren de afgelopen jaren exponentieel is toegenomen, lijkt het nieuws anoniemer te worden. Dat is een kantelmoment voor de publieke toekomst van de literatuur.
Net als het schrijversschap is het verzameld werk belangrijker dan de onderdelen. Of je nu de schrijver beleeft als een volledig autonoom subject dat teksten aflevert als resultaat van de innerlijke zieleroerselen, of je beschouwt die schrijver als een modernistische mimespeler die op kritische wijze de wereld tracht te bezweren, literatuur heeft een sterk generiek karakter. Om literatuur een rol te laten spelen bij web 2.0 is het wenselijk om daar tegenin te gaan en elke literaire tekst zijn eigenheid en perspectief te laten bewaren; als beleving van de romantische autonomie of van de avant-gardistische drang om de beperkingen van diezelfde autonomie te doorbreken.
Mag ik dit gesprek van u?
Het openbare gesprek over literatuur heeft lange tijd de waarde van teksten en hun schrijvers bepaald, en heeft zelfs een bijdrage geleverd aan de opbouw van de moderne samenleving. Dat is nu niet meer zo. Het humanisme als historisch fenomeen, de door een grote groep mensen gedeelde studie van de bronnen van de westerse beschaving, is voorbij. In het beste geval is het humanisme vervangen door archiefonderzoek. Het publieke debat hierover heeft de vorm aangenomen van archeologie waarvan de resultaten op colloquia worden besproken.
Omdat ook mainstream media afhaken, verhuist het openbare gesprek over literatuur naar festivals, ‘amateurs’, poëzieavonden, bloggers, leesclubs, zelfhulpgroepen, bekende mensen die eindejaarsvragen beantwoorden, en hopelijk zoveel mogelijk naar het net. Die losvaste vereniging van enthousiastelingen is vaak nog de enige omgeving waar literatuur in de volle breedte aan bod komt en waar blijkt dat de literaire ervaring ten enenmale de ontspanningscultus overstijgt.
Dit alles heeft uiteraard alleen zin als de legitimering van literatuur mee de betekenis ervan bepaalt. Elk onderdeel van ons dagelijkse leven kan worden losgekoppeld van zijn betekenis. En dat geldt zeker voor literatuur, schrijvers en teksten, die ook een bestaan als consumptieartikelen leiden. In die context heeft een verzameld werk evenveel betekenis als een familieverpakking koekjes of een belachelijk dure sierlamp. Het verzameld werk kampt met een niet gering aantal mogelijke nadelen: de kostprijs is immens, de auteur of zijn erven liggen dwars, de editeur haalt de deadline niet, (delen van) archieven blijven gesloten, het object is een logistieke ramp (vanwege het gewicht of de omvang) en heeft een nadelige impact op de balans, voorraadschuwe boekhandels geven niet thuis, ketens bestellen niet wegens de geringe commerciële verwachtingen, media bespreken het verzameld werk niet wegens te moeilijk (of ze bespreken het eerste deel als evenement en daarna niets meer; of er wordt geen recensent gevonden).
Zonder het grote gesprek over literatuur verliest een verzameld werk zijn functie. Zo’n alomvattende collectie teksten geeft aan ingewijden van de literaire cultuur de kans om de deur naar de schatkamer te openen. Maar dan moeten er wel voldoende ingewijden of souvenirjagers zijn. Een discussie over de canon wordt niet zelden gevoerd om een status quo in stand te houden en dus argumenten te vinden die pleiten voor de ongelijkheid in kennis. William Marx is het archetype van de diepe denker die de toegang tot de tempel wil beperken tot een select publiek. Dat de literatuur niet de status heeft die ze zou moeten hebben, beweert Marx in zijn potsierlijke essay Het afscheid van de literatuur, heeft niets met de literatuur te maken, maar met de instelling van het publiek. De lezer is namelijk een luiaard die voor gemak en ontspanning kiest.
In de redenering van Rancière is de canon geen oplossing, maar een groot deel van het probleem. De manier waarop de afgelopen jaren in Nederland en helaas ook steeds vaker in Vlaanderen een literaire canon misbruikt wordt als ideologisch instrument (bij gemeenschapsvorming of inburgering) bevestigt dit. Bijna zonder uitzondering wordt er van zo’n canon een negentiende-eeuws waanbeeld geschetst: een eentalig, monocultureel, homogeen (en analoog) systeem dat op ieders hard schijf moet worden gezet. Het is alsof de literatuur wordt teruggebracht tot een zuivere allegorie. Een wereld die uitsluitend naar zichzelf verwijst en daardoor ten langen leste betekenisloos wordt, omdat zij elke band met de werkelijkheid ontbeert en die werkelijkheid zelfs verloochent. Die vermaledijde werkelijkheid is immers zowel vlak, chaotisch, eenvoudig en onbegrijpelijk. In die omstandigheden wordt het belang van literatuur groter, niet het verzameld werk, maar vooral de schrijver die in zijn verhalen literatuur en werkelijkheid op elkaar loslaat.
Dit is allesbehalve een pleidooi voor sentimentaliteit, toegepaste literatuur en gelegenheidslyriek, maar wel voor literatuur die door een meerderheid wordt beleefd als een belangrijk communicatiemiddel. In plaats literatuur te gebruiken als een excuus voor het tekort aan gelijkheid van onderwijskansen, de ontlezing, de ondergang van het avondland, de problemen van de multiculturele samenleving, de neergang van de ‘kwaliteitsmedia’, of de kloof tussen ‘het volk’ en ‘de elite’, zouden we de literatuur moeten teruggeven aan de literatuur: door haar te behandelen als een zichzelf permanent vernieuwend hedendaags medium, dat zowel analoog als digitaal is, en door meer vertrouwen hebben in het oordeelsvermogen van de lezer als individu. Het is vandaag de vandaag de enige toekomstgerichte optie, tenzij je de literatuur de plek wil geven die keramiek in de beeldende kunst heeft: een sympathieke, wat achterhaalde techniek. In dat opzicht is het verzameld werk doorgaans een oefening in heimwee naar een overzichtelijke wereld. Een lege doos dus, die we opnieuw moeten vullen.
Harold Polis
Bronnen
Paul Greenberg, ‘Bail out the writers!’, in: The New York Times van 9 december 2008.
William Marx, Het afscheid van de literatuur. De geschiedenis van een ontwaarding 1700-2000, Vertaling Katelijne De Vuijst, Querido, 2008.
Jacques Rancière, De onwetende meester. Vijf lessen over intellectuele emancipatie. (Vertaald en ingeleid door Jan Masschelein), Acco, 2007.
Philippe Sollers, ‘Mauriac à la une’, in: Le Nouvel Observateur van 27 november 2008.
(Deze tekst verscheen, onder de titel 'De lege doos', in het allerlaatste nummer van het tijdschrift Yang, nummer vier van de jaargang 2008.)
Abonneren op:
Posts (Atom)
Brief aan Pascal Chabot
Beste Pascal Chabot , Met veel plezier heb ik uw nieuwe boek Avoir le temps. Essai de chronosophie (Puf) gelezen. Ik raad het iedereen aa...
-
Bookmark this on Delicious Niets. Dat gebeurde er in het leven van de Brit W.N.P. Barbellion tussen 1908 en 1912. Zeker, hij koesterde be...
-
Op zondag 9 mei om 10.00 uur ben ik te gast bij Pat Donnez op Klara, in zijn programma Berg en Dal . Het programma kan je nadien vier weken...
-
Filosofiehuis Het Zoekend Hert organiseerde, in samenwerking met het Humanistisch verbond , een presentatie van Autonomie op 24 maart. J...