(De illustere Jan Schodts met de dames van de VTM-nieuwsdienst. Circa 1989, bij het prille begin van VTM. De zender werd van meet af aan verantwoordelijk gesteld voor de ondergang van het Avondland, afdeling Vlaanderen.)
Bookmark this on Delicious
Over 'De Seefhoek' in Panorama (BRT) van 17 november 1988.
Dit is een artikel voor wie zich arm maar proper voelt. Naar verluidt ging dat in de late jaren tachtig heel vlot. De kleine man was nog geen domme rechtse klootzak en socialisten deden nog aan klassenstrijd. Marx noemde de club der kleine mannen de Lazaruslaag van de samenleving. Zij waren geknecht, maar zouden hun rechten bevechten en heropstaan. Bij ons kregen de kleine mannen respect en vakantiegeld dankzij vakverenigingen, het sociaal pact en de preken van Jozef Cardijn. En toen kwam Paul Jambers. Hij doste zich uit in Pierre Cardin maar dacht aan Jozef. Jambers was de ongekroonde koning van het programma Panorama. De BRT leed aan duiding (zelfbevlekking die tot hoger bewustzijn leidt) en had geen ervaring met kijkcijfers (zelfbevlekking die het beendermerg wegvreet). Ja, dan Jambers! Hij laafde zich aan rauw realisme en schuwde de controverse niet. Journalistieke ingrepen bleven beperkt tot off-screen inleidingen. De camera liep ook op gênante momenten. En omdat het Vlaamse geweten nooit overuren maakt, kon Jambers de middelmaat in al haar pracht en praal tonen. Hij manipuleerde de kijkers zoals eertijds de landelijk aalmoezenier het gemoed van zijn kajotters bespeelde. Met mededogen en strengheid. Toen Jambers voor zichzelf begon, kerstende zijn camera jan en alleman. Jambers Productions zou in die apostolische ijver zelfs klopjachten houden op de laatste in het wild levende kleine mannen. Gezocht: dokwerkers met een borstvergroting. Het was makkelijk opvallen omdat journalisten nog rammel van de minister kregen bij een te scherpe vraag. Toen Mobutu weer eens enkele dozijnen studenten had laten afknallen op de campus van de universiteit van Lubumbashi, kwam Leo Tindemans in het achtuurjournaal van de BRT ongestoord oreren dat "wij pas kunnen interveniëren zodra de situatie gedecrispeerd is". Een ander berucht Tindemans-in-Congo-citaat vat deze periode krachtig samen: "Lakke lakke bomma patatten met saucissen!" De BRT wekte een doffe, uitgebluste, hopeloze indruk. Bovendien werd de berichtgeving van de openbare omroep algemeen te links bevonden. "BRT weg ermee!", luidde het opschrift van een populaire VNJ-zelfklever uit die jaren. Wanhopige journalisten spraken van het laatste stalinistische bolwerk. Te links of te rechts, te dik of te dun, het liep niet aan de Reyerslaan. Alleen TikTak slaagde erin nieuwe kijkers te ronselen. Onder dit omineuze gesternte begon Jambers aan zijn zegetocht, met als typevoorbeeld zijn Panorama-reportage over de in Millet-jassen gehulde losers op de speelplaats. Iedereen had het gezien (wat moest een mens anders op donderdagavond) en iedereen sprak er schande van. In tegenstelling tot wat velen denken is de meest beruchte Panorama-reportage uit de jaren tachtig echter niet van Paul Jambers, wel van de sigarenrokende Paul Muys. Panorama toonde op 17 november 1988 om 21 uur een reportage van Paul Muys "over de Seefhoek, waar veel Blokkers en migranten wonen". Tijdens dezelfde aflevering liet Jambers vier geslaagde migrantenvrouwen aan het woord. De vermaledijde duiding in optima forma: zowel de cowboys als de indianen in beeld brengen.
Opschudding alom toen een tooghanger uit de Seefhoek de Vlaamse gezinnen schuimbekkend toeriep dat Hitler nog niet zo dom was geweest. Het moest volgens de stem van de Seefhoek maar eens over en uit zijn met de makakse medemens. Vooral het besluit van de tirade bleef de kijkers bij: "Zwaanst na nie!" Bij benadering zou je de kreet kunnen vertalen als 'doe nu niet onnozel'. Dit pleidooi voor gezond verstand verspreidde een ranzige stank, alsof de gore Seefhoekmens een portie in afgekeurde reuzel gebakken friet met mayonaise tegen het scherm had gekwakt. Van Kortrijk tot Wuustwezel had de Vlaming een vuile smaak in de mond. De kreet werd een symbool. Langs de spoorlijn tussen Antwerpen en Breda stond het jarenlang op een paardenhok geschilderd. "Zwaanst na nie!" Vettig Vlaanderen toonde zijn middenvinger.
In het collectieve televisiegeheugen vormt de reportage van Paul Muys een grens. Het Romeinse rijk hield met haar limes woestelingen tegen die de Sabijnse maagdenroof wilden overdoen. De afbrokkeling van de grens luidde het verval van de beschaving in. En zo liep het ogenschijnlijk ook aan het eind van de jaren tachtig. De spectaculaire groei van het Vlaams Blok viel samen met de verkruimelende almacht van de staatszender. Terwijl VTM onze dag begon te kleuren leek het einde van weldenkende televisie nabij (men sprak over het 'verjambersen' van de nieuwsgaring). De barbaren stonden volgens cultuurpessimisten als het ware in de Romeinse fonteinen te pissen. Met enige duiding hadden zij zich wis en zeker op de bril gezet. De ondergang van het avondland werd vaker afgekondigd dan Dallas werd heruitgezonden. Maar zoals de prostaat van François Mitterrand ooit heeft gezegd: "Un con qui avance va toujours plus loin qu'un intellectuel qui reste assis." De duiding legde het af tegen de terreur der knallende champagnekurken. Sindsdien kijkt Vlaanderen verdeeld, zijn de kleine mannen verdacht, hebben ze leiding nodig of moeten ze worden beschermd tegen laagvliegende intellectuelen. De booswicht uit de reportage van Paul Muys bleek achteraf lid van de communistische partij. Hij verpersoonlijkte in zijn eentje de politieke en maatschappelijke ommezwaai aan het eind van de jaren tachtig. Oude zekerheden stonden bij het grof huisvuil. Oude kameraden verlieten de rode stoet en balden de vuisten in dienst van een aangebrand ideaal. "Zwaanst na nie!" kwam als een schok van herkenning en bracht ook geruststelling. Ach, racisme bestond, maar zat verborgen in de riolen van vervallen volksbuurten. Het volstond tandenloze steuntrekkers respect voor andere culturen bij te brengen. En weet je wat, we geven die sukkelaars ook een nieuw straatinterieur. De klap op de vuurpijl was het systeem-Cools. Bob Cools zat in het Antwerpse stadhuis driftig krantenknipsels over criminele 'Zuid-Afrikaanse jongeren' te hamsteren. Hij stuurde ze op naar migrantenverenigingen met de boodschap: doe daar iets aan! Opgeruimd staat netjes. De weg naar de Wetstraat leidt nu eenmaal niet langs de Seefhoek. Anderhalve maand eerder hadden de gemeenteraadsverkiezingen van 9 oktober 1988 een fors aantal proteststemmen opgeleverd. Het Vlaams Blok haalde een landelijke score van 5,3 procent. In de Seefhoek koos zelfs 28,5 procent van de malcontente kleine mannen voor extreem-rechts. Dat was ongezien en vooral onbegrijpelijk. 'Dwarskijker' Willy Courteaux schreef in Humo over de ontluisterende Panorama-reportage: "Geef de laagste sociale klasse iemand op wie zij op hun beurt kunnen neerkijken en ze grijpen de kans met beide handen. Racisme als klassenstrijd van de onderontwikkelden." De geschiedenis heeft ons geleerd hoe afgrondelijk diep de breuklijn is die eind jaren tachtig aan het licht kwam. De gapende kloof heeft alles en iedereen opgeslokt, van Cardijn tot Cools. Zelfs de kleine mannen-epiek van Jambers is vandaag een relict uit vervlogen tijden. Media en politici gedroegen zich toen als zoutpilaren. Ze ondernamen wanhopige pogingen om het kwaad te bezweren. De vaststellingen klopten, maar de oplossingen werden onthaald op een welgemeend "Zwaanst na nie!" Sindsdien hebben we ons bekwaamd in het elkaar signalen geven naar de burger en de politiek toe. De Vlaming is een wandelende gevarendriehoek geworden.
(Deze tekst verscheen eerder in De Morgen van 16 juli 2003.)
maandag 8 december 2008
Nog steeds gejaagd door de wind
Bookmark this on Delicious
(Clark Gable en Vivian Leigh. Het is niet duidelijk of ze nu allebei een snor hebben, maar de fantastische kleuren van de kodachrome-opname laten geen ruimte voor twijfel. Dood aan de digitale camera!)
'Frankly, my dear, I don't give a damn'
Clark Gable, alias Rhett Butler, in Gone with the wind (1939)
Ooit had cinema Rubens te Antwerpen het grootste scherm van West-Europa en omstreken. Wie de pech had vooraan te moeten zitten, kwam krankzinnig buiten, verstikt door een beelden- en klankenbrij die alleen met de oersoep te vergelijken was. Spijtig genoeg is de zaal zelf al jaren gone with the wind, gehuurd door katholiek geïnspireerde gekken die hun heil niet in pellicule zoeken, wel bij Jezus. Toen er nog gerechtigheid bestond, draaide wijlen baron Heylen op doodse middagen klassiekers in cinema Rubens. Gone with the wind, met entr'acte en versnapering, want het is een film in twee delen. Sinds de eerste keer dat ik de bizarre klassieker Gone with the wind heb gezien, in cinema Rubens, ben ik eraan verknocht geraakt. Alles wijst erop dat het een opgeblazen kostuumdrama over de Amerikaanse burgeroorlog is en toch verbergt de weldadige kitsch flarden van aan genialiteit grenzende pathos. Zo bevat Gone with the wind de ultieme liefdesscène uit de filmgeschiedenis. Scarlett O'Hara (Vivian Leigh) heeft ten langen leste begrepen dat zij hartstochtelijk van Rhett Butler (Clark Gable) houdt. De laatste heeft zijn bekomst van Scarletts grillen en met de hand aan de deurklink maakt hij een einde aan haar wanhopige liefdesverklaring: "Frankly, my dear, I don't give a damn." Gone with the wind kreeg negen oscars en voor die ene 'damn' ontving producer David O. Selznick een technische boete van 5.000 dollar. De infame Hays-code hield Hollywood in een morele wurggreep. Kussen en vloeken mocht niet. Impliciet racisme en seksisme vormden daarentegen de harde kern van het wereldbeeld dat de Amerikaanse overheidscensuur trachtte veilig te stellen - alleen domme, onderdanige negers waren toegelaten. In Gone with the wind viert het heimwee naar segregatie en zuiverheid hoogtij. Dit epos over de ondergang van een oude wereld, het diepe Zuiden, is een grote lofzang op de verknochtheid aan Blut und Boden. Niets ligt Scarlett O'Hara zo na aan het hart als het bezit van haar Ierse voorvaderen, Tara, een landgoed dat bloeit door blank doorzettingsvermogen, katoenpluk en negerzweet - Johnny Cash noemt het 'elbowgrease'. De schaduw van het verleden geeft er de toekomst vorm. Geen morzel gronds wordt prijsgegeven. Te midden van een ijzingwekkende burgeroorlog en tal van amoureuze stormen blijft er één zekerheid overeind: de majestueuze landerijen van Tara.
De roman Gone with the wind van Margaret Mitchell, een pil van ruim duizend pagina's, verscheen in 1936 en verpulverde de verkooprecords. Vergeleken met de filmbewerking is het boek rauwer. Mitchell getroostte zich veel moeite om de Amerikaanse Secessieoorlog zo nauwkeurig mogelijk weer te geven, gastoptredens van de Ku Klux Klan incluis. Hitler was al met zijn blitz bezig toen de film op 15 december 1939 te Atlanta in première ging. De wreedheden van de oorlog spelen een bijrol in Gone with the wind, wellicht de reden waarom de firma Metro-Goldwyn-Mayer er klauwen vol geld aan verdiende. Want is het een oorlogsfilm of een liefdesfilm? De vraag geldt ook voor een andere klassieker uit die jaren, Everybody comes to Rick's, in januari 1943 uitgebracht als Casablanca. De gelijknamige stad was in de loop van november 1942 ingenomen door de geallieerden, wat voor een wekenlange gratis reclamecampagne zorgde. Door het geile huwelijk tussen marketing en vrouwe geschiedenis moest de firma Warner Brothers extra personeel aannemen om de winst uit te tellen. Een andere gelijkenis tussen beide films zijn de nadrukkelijke clichés. In Casablanca draagt Victor Laszlo (gespeeld door Paul Henreid) het archetypische 'Duitse litteken' op zijn gezicht en meet man aller mannen Humphrey Bogart zich de houding van de laconieke Amerikaan aan. Gone with the wind gaat nog verder en is geheel en al samengesteld uit tics en suikerzoete gemeenplaatsen. Het draagt ertoe bij dat de grote brokken dialoog uit beide films, Casablanca nog iets meer dan Gone with the wind, een plaats hebben gekregen in het collectieve geheugen. Deze twee sentimentele bombardementen in tijden van oorlog hebben hun doel niet gemist. Het grote verschil zit in de esthetiek. Gone with the wind had net zo goed een product van de UFA-studio's kunnen zijn, waar gezonde Arische regisseurs de dienst uitmaakten.
Leni Riefenstahl bijvoorbeeld heeft haar Triumph des Willens altijd verdedigd met strikt esthetische argumenten, waarbij de artistieke benadering losstond van het politieke onderwerp. De documentaire van het grote nazi-congres in 1934 te Neurenberg is meer dan een handboek propaganda. Triumph des Willens bevat nog steeds de bewijzen tot wat een camera in staat is, alles namelijk. Riefenstahl baseerde zich op de traditie van de stomme film, die geen mensen toonde, maar maskers en gezichtsuitdrukkingen vastlegde als waren ze in steen gehouwen. Apollinisch ogende acteurs, letterlijk bewegende beelden, deden met een welgemikte blik het publiek flauwvallen van angst of bedwelming. Triumph des Willens voegt daar de kracht van camerastandpunt en montage aan toe. Het resultaat is een zeldzaam coherente verbeelding van een politiek programma. Riefenstahls documentaire werkelijkheid (staalharde, zuivere nazi's) wijkt niet veel af van de geromantiseerde geschiedenis in Gone with the wind (nationalisme en blanke superioriteit aangelengd met passionele liefde). De sublieme verstandhouding van vorm en inhoud doet ook in Gone with the wind een essentiële fascinatie ontstaan. Hoewel het vijf regisseurs heeft gekost om de film af te maken, is er geen sprake van stijlbreuken. Goede cinema zuigt het merg uit sterfelijke acteurs, tot er alleen schimmen resten die aan ons blijven kleven, en de illusie in de plaats van de werkelijkheid komt. "Het was of ik alle oorlogsfilms die ik ooit had gezien tegelijkertijd beleefde", verklaarde vorige week nog een Britse soldaat na een raid op Basrah. Zoiets. "Frankly, my dear, I don't give a damn." Amerikaanse soldaten schreven het tijdens de Vietnamoorlog op hun vliegtuigbommen.
De acteerprestaties in Gone with the wind zijn afwisselend houterig, smachtend en stom. En dat 222 minuten lang. Clark Gable gaat gebukt onder de nagedachtenis van Rudolf Valentino en de hooghartige oogopslag van Vivian Leigh doet vermoeden dat zij zeer intens Greta Garbo heeft bestudeerd. Maar dat doet het hem nu net, in combinatie met de weidse travelshots, de immense scènes, de vale pasteltinten, de ruisende rokken, de burgerlijke deftigheid, de potsierlijke rechtse moraal en de Hollywood-grandeur, die zelfs de kleinste details besmet. Gone with the wind is het soort film waarin doden netjes doodgaan, niemand naar het toilet gaat of zich van zijn lelijkste kant laat zien. De personages zijn ideeën, eerder dan verschijningen of gebeurtenissen. Ze dwalen rond in een gesloten universum waar iedereen zijn plaats kent en er steeds iemand met een paard klaar staat.
(Deze tekst verscheen eerder in De Morgen van 2 april 2003.)
De Volksunie - 5 en 50 jaar geleden
Bookmark this on Delicious
(Familieportret van Geert Lambert, Els Van Weert en Bert Anciaux, de voormalige top van de splinterpartij SPIRIT. Steeds op zoek naar een nieuw 'project'.)
'Gezien de verhevenheid van de belangen die bedreigd worden verklaren wij dat stemmen voor de Volksunie in de huidige omstandigheden zwaar zondig is'
Herderlijke brief van bisschop De Smedt (22 mei 1958)
Na ons, de zondvloed - pardon de Volksunie. Er is over wijlen de partij zo veel gezegd dat woorden tekortschieten. Waarom moest die toffe bretellenclub kapot? Waarom toch, Bert? Moeten wij niet lief zijn voor elkaar? Wenen noch vendelzwaaien helpen om het verlies te verwerken en zelfs een voorstelling van poppentheater Bracke brengt geen soelaas. Uit pure wanhoop zoekt een mens dan antwoorden in, onder meer, De gewapende vrede. Politiek in België na 1945, de evergreen van Luc Huyse, een intellectuele potverteerder en dus zeker geen socialist. Huyse maakt op synthetische wijze duidelijk wat voor een ingewikkeld en broos bouwsel België is: "In onze politiek kost koken (marchanderen en arrangeren, koppelen en compenseren) zeer veel geld. Een consensusdemocratie gedijt niet in een zero-sum society." Van grote overschotten is vandaag geen sprake, zodat er evenmin aan de consensus een vette rand zal zitten. Eind jaren vijftig ontstond er een vergelijkbare situatie. De economie deed het niet schitterend en de politiek rolde vechtend over de kasseien, met de ziel van het kind als inzet. Het schoolpact uit 1958 regelde de subsidiëring van het vrije onderwijs en de staatsscholen, maar stelde ook de levensbeschouwelijke tegenstellingen scherp. Bovendien forceerde de socialist Léo Collard een meerderheidsbeslissing, een politieke houdgreep die de zwakke botten van het Belgische bestel deed kraken. De katholieken waren ziedend en trachtten bij de wetgevende verkiezingen van 1 juni 1958 hun gram te halen. Stemmen op de socialisten was voor een christen mens sowieso erger dan sympathie voor Pontius Pilatus - dat zat dus wel goed. Het uitschakelen van de Volksunie was andere koek. De Vlaamsnationale partij knabbelde aan het electoraat van de CVP en die heiligschennis vormde voor bisschop Emiel de Smedt van Brugge een aanleiding om de grote middelen in te zetten. De hemel brak open en God toonde zijn middelvinger. Naar verluidt schaamde De Smedt zich achteraf voor zijn herderlijke brief. Enkele maanden later wijdde hij deemoedig de nieuwe kapel van de IJzertoren in. Zijn brief blijft een van de sterkste getuigenissen van de verstikkende macht die de Vlaamse clerus tot diep in de twintigste eeuw uitoefende. "Wie de genade van het christelijk geloof bezit, weet dat alleen de Paus en de Bisschoppen door God aangesteld zijn om een uitspraak te doen over hetgeen het geweten van de christenen bindt. [...] Daarom verklaren wij dat het in de huidige omstandigheden een zware gewetensplicht is te stemmen voor de CVP." Een geestelijke die vandaag de woorden van De Smedt herhaalt, krijgt geheid een telefonisch aanbod van Karel De Gucht of wordt verdacht van banden met Al-Qaeda. En als Stefaan De Clerck kon klonen, had hij met het DNA van De Smedt een hele kamerlijst gevuld.
De Smedt schoot met een wel erg zwaar kaliber. In 1958 was de Volksunie slecht georganiseerd en verwaarloosbaar. Het duurde tot de winterstakingen tegen de eenheidswet eind 1960 eer de partij uitzicht kreeg op een forse achterban. Het protest tegen de eenheidswet maakte duidelijk hoe sterk Vlaanderen en Wallonië van elkaar verschilden. Automatisch nam het conflict tussen de gemeenschappen vaste vorm aan. Volksunie, Mouvement Populaire Wallon en FDF brachten aardbevingen teweeg in het politieke landschap. De klassieke partijen wilden de angel uit de communautaire problemen halen door ze te 'encommissioneren', maar het systeem sputterde en de consensusdemocratie kreeg nieuwe spelregels. Het unitaire België maakte plaats voor een federale staat waarin gewesten en gemeenschappen elkaar in evenwicht moesten houden.
Tijdens de beeldenstorm van de jaren zestig speelde Emiel de Smedt de rol van enerzijds-anderzijds-katholiek. De tergend dubbelzinnige houding van bisschoppen als De Smedt werkte het tumult rond de Leuvense universiteit in de hand en bracht mee het massale gezagsverlies van de kerk op gang. Nochtans was de bisschop in Vlaams opzicht geen kwade peer. De tijd dat de Franstalige clerus het Vlaamsnationalisme verketterde, lag ver achter hem. Goede Vlamingen moesten gewoon op de CVP stemmen en de rest kwam wel vanzelf. Intussen werd de pluralistische Volksunie de zweeppartij bij uitstek. Her en der staan de leuzen uit die tijd nog op blinde muren gekalkt, net als Mariabeelden stille getuigen van een uitgedoofd geloof. Mijn favoriete exemplaar bevindt zich op de achterkant van het militair hospitaal aan de Antwerpse Boomgaardstraat. VOLKSUNIE. Het staat er in grote, wankele letters. De militant van dienst was zat of zag een combi naderen. Witgekalkt erfgoed. Bescherming is nodig.
Generaties architecten hebben de Belgische bouwput gevuld met opzienbarende bouwsels. Middelpuntvliedende krachten zorgen ervoor dat de bouwsels uit elkaar worden gerukt, tot er alleen nog een kelder rest met archieven en herinneringen - Vlaamse beweging en Volksunie incluis. Dertig jaar staatshervormingen leren dat het proces onomkeerbaar en onstuitbaar is. We hebben hoogstens vat op het tempo en de argumentatie die we aanhouden bij de afbraak van onze deconstructivistische federale consensusdemocratie met constitutionele monarchie. Niemand kon zich in 1958 voorstellen welk een hoge vlucht de federalistische gedachte zou nemen. Het is de historische verdienste van de Volksunie en zijn medestichter Frans van der Elst dat ze de democratie kozen om het confederale nationalisme te promoten. Deze inzet heeft ontzagwekkend meer opgeleverd dan het Vlaamse fascisme dat nog steeds kritiekloos wordt omarmd door de Nelson Mandela's van het Vlaams Blok, degenen die strijden voor ons recht om flauwekul en demagogie als waarheid te verkopen. Hun verdienste is de wind die, één en ondeelbaar, door de bomen waait. En ze zijn niet eens katholiek. Flatulentie heeft navolging gekregen bij democratische politici voor wie het allemaal liefst niet te moeilijk wordt, uit schrik dat de burger het niet meer begrijpt. Het woord 'Europa' bijvoorbeeld is tijdens de kiescampagne alleen gevallen wanneer Ter Zake vroeger moest stoppen vanwege de Champion's league. Het woord 'café' daarentegen ("gaan jullie samen nog op café?") is dankzij de poujadistische drummer Ben Crabbé met stip gestegen. Vooruitgang betekent niet alleen dat wij elektronisch kunnen stemmen, maar ook dat er bij steeds meer gestelde hoofden een druktoets is ingebouwd waarmee op eenvoudig verzoek een hersenlob naar keuze kan worden uitgeschakeld.
Straks, wanneer het geweeklaag en de zegezangen luid weerklinken, zullen we bisschop De Smedt gedenken. Op 18 mei staat ieder van u voor een zeer zware verantwoordelijkheid. De Heilige Geest helpe u bij het vervullen van uw plicht.
(Dit stuk verscheen eerder in De Morgen van 14 mei 2003.)
donderdag 27 november 2008
Optreden in Brussel: 2 december in boekhandel Passaporta
Bookmark this on Delicious
Aanstaande dinsdagavond 2 december is Meulenhoff | Manteau te gast bij deBuren, in de reeks 'Uitgever op bezoek'. We praten die avond over de manier waarop het fonds Meulenhoff | Manteau tot stand komt. Het wordt een gesprek over de liefde voor het boek, het geloof in het geschreven woord en de kracht van een goed verhaal, al dan niet verzonnen of naar waarheid verteld. Omdat bij Meulenhoff | Manteau schrijvers belangrijker zijn dan het genre dat ze beoefenen, heb ik Jeroen Theunissen en Pascal Verbeken uitgenodigd om mee aan te schuiven. Jeroen heeft net een nieuwe roman uit, Een vorm van vermoeidheid. Pascal publiceerde vorig jaar Arm Wallonië. Een reis door het beloofde land. Karl van den Broeck, hoofdredacteur van Knack, leidt het gesprek in goede banen. Iedereen is van harte welkom.
Uitgever op bezoek: Meulenhoff | Manteau
Karl van den Broeck in gesprek met Harold Polis, Jeroen Theunissen en Pascal Verbeken
DI 02.12.08 | 20.00 > 21.30
Passa Porta, A. Dansaertstraat 46, 1000 Brussel
€5 - €4 | reserveren
aanbevolen:
T +32(0)2 226 04 54
info@passaporta.be
In samenwerking met Het beschrijf.
zondag 16 november 2008
Kameraad Casanova
Bookmark this on Delicious
(Portret van Casanova als oude man.)
Staatsgarantie voor de banken? Ach, waarom ook niet. Maar de seksindustrie nationaliseren, daar waagt zelfs de wanhopigste socialist zich niet aan. Nochtans zijn er precedenten. In het Europa van de achttiende eeuw was seks een zaak van staatsraison. De betere klassen beleefden een subcultuur van concubinaat en prostitutie. In een tijd van verstandshuwelijken had het weinig zin om naar romantiek te zoeken. Dus rommelde iedereen vrolijk aan. Sociale mobiliteit dwong je af tussen de lakens. Van Moskou tot Londen strekte zich een netwerk uit van boudoirs en bedgeheimen. Voor een slaapkameratleet als Casanova was het hard werken.
Op het eind van zijn sportieve loopbaan trok Casanova zich terug in het kasteel van een bewonderaar in Noord-Bohemen (het huidige Tsjechië). Daar schreef hij zijn fameuze memoires. Het ongecensureerde manuscript van Histoire de ma vie zou uiteindelijk 12 delen feestplezier opleveren. Casanova’s postume roem was gebaseerd op de vele ingekorte en gemanipuleerde roofdrukken die meer dan een eeuw lang werden verkocht als authentiek document. Na heel wat omzwervingen kwam het manuscript van Histoire de ma vie in handen van de firma Brockhaus, de uitgever van de gelijknamige encyclopedie. Het werk aan de ongecensureerde editie zou pas na de Tweede Wereldoorlog beginnen, nadat het manuscript de geallieerde bombardementen op Leipzig had overleefd.
Casanova lijkt een Don Juan met moreel besef. Die legendarische verleider steelt vrouwenharten op industriële schaal, zonder enig teken van wroeging. Dat was zeker niet de stijl van Casanova, hoewel de vrouwelijke prooien in Histoire de ma vie niet zelden labiel zijn. Dus ja, het Venetiaanse wonderkind maakte wel degelijk misbruik van andermans zwakheden. Maar hij had lief, maakte vervolgens dat hij weg kwam en betaalde (meestal) de rekening. Echte schurkenstreken bewaarde hij voor speciale gelegenheden.
Het oplichten van idioten was volgens Casanova een teken van intelligentie. Een van de meer groteske slachtoffers uit Histoire de ma vie is een excentrieke en goedgelovige Parijse weduwe, madame d'Urfé genaamd. Mevrouw de markiezin wordt een van de minnaressen van Casanova. Zijn verbluffende kennis van occulte onzin en kabbalistiek zal haar ondergang betekenen. Ze draagt Casanova op om uit te vissen hoe ze herboren kan worden in een nieuw lichaam. Uiteindelijk stelt hij madame d'Urfé voor om magisch ceremonieel uit te voeren, zodat ze zichzelf kan bezwangeren en een jongen kan baren die bij de geboorte haar ziel zal overnemen. Dat kwam uiteraard niet goed, maar intussen had Casanova toch enkele keren op haar kosten heen en weer gereisd door Europa.
Casanova was fundamenteel onderweg. Hij kwam overal, kende iedereen, van Voltaire tot Mozart, en stelde al die ervaringen op schrift. Bronnenonderzoek wijst uit dat de Casanova zeer waarheidsgetrouw te werk ging. Zijn blik op de wereld was indrukwekkend ruim, een kwaliteit die hij deelde met de meeste collega’s uit de betere kringen. Het maakt van hem een van de eerste werkelijk Europese schrijvers. Histoire de ma vie, in het Nederlands vertaald door Theo Kars, is een monument van mateloze vrijpostigheid. En dat voor een christelijke vrijmetselaar die zelfbeheersing als de grootste deugd bestempelde.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in De Morgen van 12 november 2008.)
Achilles en de schildpad
(Kasteel Cantecroy in Mortsel. Vruchteloos belegerd tijdens de beeldenstorm, maar nu geknecht door de vergrijzing. Het complex wordt omgebouwd tot luxeserviceflats.)
Over vergrijzing, pensioenen en het verraad van de arbeiders
Zelfs de afgelopen zomer kwamen er in het verstikkende debat over de toekomst van de Belgische federatie nog concrete onderwerpen aan bod. Een artikel van onderzoekers Bea Cantillon, Hendrik Larmuseau en Stijn Lefebure in het Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid deed minister van Pensioenen Marie Arena (PS) in volle zomer naar de grote middelen grijpen. In feite had Cantillon niet meer gedaan dan herhalen wat ze zo vaak heeft gezegd: dat een groot deel van de gepensioneerde Belgen het in toenemende mate moeilijk krijgt. De minister kwam prompt met een vijfjarenplan aanzetten, dat op aloude wijze moest bewijzen hoe stevig de staat de teugels wel in handen had.
De vaststelling die Cantillon cum suis doet, op basis van haar diachroon en voorspellend onderzoek, is van een glasheldere onverzettelijkheid die naar adem doet happen. ‘Indien het beleid een adequate eerste pijlerpensioen ambieert is de tijd tot handelen beperkt.’ De meervoudige beleidsstrategie die ten tijde van het Generatiepact is ontworpen, volstaat niet meer om de fundamentele verschraling van het wettelijke pensioen te keren. Bovendien vallen de economische vooruitzichten tegen en gaat het met de noodzakelijke begrotingsoverschotten de verkeerde richting uit. Onder meer kamervoorzitter Herman Van Rompuy hamerde tijdens zijn oppositiejaren op het gevaar van een verzwakking van het fameuze primaire saldo (het begrotingssaldo zonder interestlast). De feiten, zoals ze bijvoorbeeld genoteerd zijn in het jaarrapport van de Studiecommissie voor de vergrijzing, tonen dat er tijd verloren is gegaan bij het voorfinancieren van toekomstige kosten. We zullen dus binnenkort wat krap zitten.
Ingrijpender is de keuze die wordt gemaakt door niet te handelen. Zelfs wie de paarse jaren het ergste vindt sinds de doortocht van de hertog van Alva, zal moeten bekennen dat anderhalf jaar steggelen aan de hand van synoptische tabellen niet meteen een helder plan heeft opgeleverd, laat staan tot daden heeft geleid. Cantillon wijst op de stilzwijgende aanvaarding van het universeel pensioen. Als het wettelijke pensioen niet voldoende welvaart garandeert en de tussentijdse beleidscorrecties vooral de pensioenen bevorderen van mensen die geen volle loopbaan hebben gehad, dan eindigen we straks allen met een eenheidspensioen. Dat leidt tot een absolute gelijkheid die de ongelijkheid vergroot en de solidariteit fundamenteel onder druk zet. ‘Als Achilles sneller loopt dan de schildpad, dan haalt Achilles op een gegeven moment de schildpad bij’, besluit Cantillon. De paradoxale benadering van de pensioenen wordt inderdaad ingehaald door de werkelijkheid. Maar er is nog een andere interpretatie van de paradoxen die toegeschreven zijn aan Zeno van Elea, met name dat het verdelen van een probleem in deelproblemen niet altijd zorgt voor een oplossing die getuigt van gezond verstand.
Uiteraard is er een aantal kanttekeningen te maken bij de herhaalde klacht van Cantillon. Het blijft heel moeilijk, zo niet onmogelijk, om nauwkeurig te bepalen wat het werkelijke vermogen van de gepensioneerde Belg is. Die hoeft niet uitsluitend te betrouwen op zijn deel van het repartitiestelsel of op de uitbetaling van zijn verzekering. Meestal is hij eigenaar van zijn huis, heeft hij nog andere onroerende bezittingen of houdt hij er beleggingen op na. En, niet te vergeten, hij heeft aan pensioensparen gedaan. Dat ‘grijze’ vermogen is velen een doorn in het oog. Nog niet zo lang geleden zat een behoorlijk deel van dat geld in Luxemburg, buiten bereik van de Belgische fiscus. Dankzij de fiscale amnestie zijn er aanzienlijke kapitalen gerepatrieerd. En bovendien is de couponnetjestrein een anachronisme geworden. Vanaf 1 januari van dit jaar morgen er geen papieren effecten meer worden geleverd. Eind 2013 moeten de laatste papieren effecten bij de bank worden gedeponeerd. Al dat spaargeld maakt mee onze welvaart mogelijk en houdt voor velen ook de oude dag betaalbaar. De pleidooien om die inkomsten uit kapitaal zwaarder te belasten, komen echter meestal van dezelfde politici die vinden dat de wettelijke pensioenen fundamenteel omhoog moeten of die ambtenarenpensioenen onaantastbaar achten. Naast het feit dat het beheer van ons pensioenstelsel en de financiering ervan een haast mystieke moeilijkheidsgraad bereiken, valt het op hoe schizofreen we wel niet over dat pensioen denken. Tot een volksopstand zal het gewis niet komen, maar de meeste mensen bereiden in stilte naarstig een oplossing voor.
Het is bovendien niet al goud dat blinkt. De aanwijsbare toename van het aantal verarmde gepensioneerden terugbrengen tot inkomensarmoede strookt niet met de werkelijkheid. Eenzaamheid, isolement en gezondheidsproblemen vormen een niet te onderschatten factor. Volgens de klassieke definitie van Jan Vranken is armoede een netwerk van sociale uitsluitingen dat meerdere aspecten van het individuele en collectieve bestaan behelst. Armen staan naast de samenleving en kunnen die kloof niet op eigen kracht overbruggen. Dat is helaas ook het lot van steeds meer ouderen.
Terwijl het communautaire schimmenspel in alle nutteloosheid voortwoedt, blijft de vergrijzing als politiek thema slechts een anekdote, een uit te werken doelstelling en de allocatie van wat bij elkaar geschraapte middelen. Nochtans is net die vergrijzing, als symbool van een kantelende maatschappij, essentiëler voor ons dan het confederalisme sui generis, de hervorming van de beruchte financieringswet of de worsteling met een op negentiende-eeuws idealisme gebaseerde nationalistische heilsdroom. De gevolgen van de vergrijzing laten zich niets gelegen aan rang, taal, afkomst of vermogen. Het is een geruisloze storm die bij zijn doortocht niets onberoerd laat, en die het uitzicht van onze samenleving fundamenteel verandert.
Rond 1900 had een Belgische man bij zijn geboorte een levensverwachting van 45 jaar. De Pensioenkassen functioneerden op primitieve wijze. Medische zorgen waren eerder rudimentair. De dood was alomtegenwoordig, niet het minst omdat de werkmens labeurde en zijn lichaam daar de tekenen van droeg. Aftakeling door arbeid was niet minder vanzelfsprekend dan het ultieme afscheid, en werd door velen ervaren als een onderscheiding. Bij gebrek aan bezittingen, kennis of uitzicht op een gesofisticeerder leven, probeerden mensen hun lot te aanvaarden. En voor wie zich weigerde neer te leggen bij de omstandigheden, was de sociale mobiliteit nog een echte droom – en één die het waard was om gekoesterd te worden.
Het verschil met vandaag kan niet groter zijn, althans in het Westen. In grote delen van de wereld, en vooral daar waar mensen zeer goed beseffen wat het leven op het scherp van het zwaard betekent, is de drang om vooruit te komen immens. De tijdelijke surseance van de Europese Unie heeft ook gedeeltelijk met dat verschil in ritmiek te maken, namelijk dat wij de toevloed van op ambitie en overlevingsdrang gerichte migranten niet aankunnen. Zij confronteren ons immers onder meer met onze eigen lusteloosheid (de nieuwste welvaartsziekte heet bore-out) en brengen ons in herinnering dat verworven rechten geen eeuwigheid meegaan. De sektarische vreemdelingenhaat die sinds de jaren tachtig politiek wordt uitgebuit, heeft in verschillende opzichten tot bewustzijnsvernauwing geleid.
De recente problemen naar aanleiding van de bouw van een grote moskee in Keulen vormen hiervan een prachtig voorbeeld. De anti-islamlobby had midden september verzamelen geblazen om de Keulse schande aan te klagen; onder meer Filip Dewinter zou de Keulse malcontenten toespreken. Prompt werd een aanzienlijke tegenbetoging georganiseerd, mede door extreem links, waarbij ideologisch gedrilde atheïsten dus voor de bouw van een tempel vochten, voornamelijk omdat die ene monotheïstische godsdienst, de islam, niet goed ligt bij blanke, christelijk geïnspireerde extremisten.
Dit soort conflicten is in de loop der jaren zowel folkloristischer geworden als platvloerser. We zijn bang voor wat ‘de vreemdeling’ ons zal ontnemen: een dochter, geld, onze job, onze cultuur. Maar nog meer schrik hebben we voor wat hij durft en kan: thuis weggaan, onder de prijs werken, zijn leven riskeren. Terwijl de autochtone samenleving zich verliest in ahistorisch hedonisme en er doelloos ‘voor wil gaan’, zijn het eerder de migranten die voeling met de geschiedenis hebben behouden en daar ook naar handelen. Iemand die tweeduizend kilometer ver rijdt om, gewapend met een toeristenvisum, drie maanden lang in het zwart muren te stuken, heeft een net iets scherper gevoel voor urgentie dan iemand die ertegenop ziet om (met een volledig terugbetaald treinabonnement) naar Brussel te pendelen. Ook in dit geval loopt Achilles sneller dan de schildpad.
Het is een hele opgave om een totaalaanpak van de vergrijzing te ontwikkelen. Dit komt onder meer omdat we nog volop bezig zijn met het opmeten van de omvang van het probleem. Stilaan komt er ook een stroom publicaties op gang die, niet altijd even sterk gedocumenteerd, dieper ingaan op de maatschappelijke consequenties van grijs. In Hoe de wereld verandert doordat wij steeds ouder worden van Hervé Juvin bijvoorbeeld wordt er een metafysica van de vergrijzing geschetst. Juvin, die bijwijlen toch wel heel sterk beïnvloed lijkt door de transcendente antropo-sociologische gedachten van zijn inspirator Marcel Gauchet, fixeert zijn boek rond de almacht die de westerse mens toedicht aan zijn lichaam, het momentane, het tactiele, het nu. Het komt er dan eigenlijk op neer dat het opschuiven van onze leeftijdsgrens ook een kentering heeft teweeggebracht in onze maatschappelijke, ethische en religieuze overtuigingen. Want ja, wat moet je in godsnaam met die 80 of meer jaren aanvangen? Een eeuw geleden had de gemiddelde man het wel even makkelijker. Eeuwige trouw zweren aan een vrouw was bijvoorbeeld niet zo moeilijk, omdat je doorgaans toch jong stierf. ‘De gemiddelde Fransman,’ zo schrijft Juvin, ‘heeft langer een relatie met zijn bank dan met zijn vrouw.’ Het is misschien sociologie van de koude grond, maar onwaar is het allerminst. Even scherp zijn Juvins notities bij de vernietiging van kapitaal door op welbehagen en luxe gerichte bejaarden. De cultus van het eeuwig jonge lichaam, de in te halen verloren tijd en de commerciële angst voor de dood doen erfenissen smelten als ijs voor de zon. Maar ook hier geeft de leeftijd de doorslag: ze worden zo oud, meneer!
Juvin gaat het verband tussen vergrijzing en politiek niet uit de weg. Het oude Europa is daardoor van nature behoudsgezind en inert, wat Juvin tot een cruciaal inzicht brengt: ‘Er is voor ons meer te bewaren dan op te bouwen, meer te beschermen dan te veroveren. […] Dat zou wel eens het einde van de democratie kunnen betekenen, omdat mensen het idee is afgenomen dat je als individu een stempel kunt drukken op collectieve vooruitgang, terwijl geen enkele vorm van vooruitgang meer mag ingrijpen in individuele levenskeuzen.’ Tja, vooruitgang en solidariteit, wie lust dat nog? Vorige eeuw waren die begrippen verpakt in ideologisch onderscheiden politieke bewegingen. Vandaag echter hebben die klassieke partijen hun mobiliserende kracht grotendeels verloren en verkoopt zowat iedereen hetzelfde politieke product.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in heel Europa net die partijen afbrokkelen waarvan het programma het minst kameleontisch is. In het beste geval is die kameleontische politiek een pragmatisch en probleemoplossend antwoord op de versie van de ‘vloeibare moderniteit’ die Zygmunt Bauman heeft beschreven: de chaotische moderniteit, algehele ambivalentie, toegenomen onzekerheden. In het slechtste geval gaat het om kortzichtige machtspolitiek die even sterk op het behoud van de eigen posities is gericht als de intuïtieve vraag van de kiezer. Op dit moment in de geschiedenis hebben de linkse partijen in Europa zich het slechtst voorbereid om de ‘vloeibare moderniteit’ aan te pakken, terwijl thema’s als vergrijzing, solidariteit en sociale mobiliteit van oudsher tot hun kerntaken behoorden. Wellicht ervaren we eindelijk het definitieve afscheid van wat sinds de Franse Revolutie de klassieke links-rechtstegenstelling is geweest. De Franse president Sarkozy is het symbool van die omkering van de waarden. Hij gebruikt links sinds zijn aantreden als een reservoir van ideeën, mensen en gezagsargumenten waar hij vrijelijk uit put om zijn politieke doelstellingen te bereiken. In een bepalend artikel in Newsweek werd de huidige generatie socialistische politici dan ook niet onterecht omschreven als ‘the lame left’: ‘But the biggest dilemma is that most parties on the left have not figured out how to adapt their old welfare-statist ideologies to modern economic realities – while appealing to voters who see modern reform as a betrayal of their parties' traditional socialist ideals, and who often have more-extreme left-wing parties to turn to.’
Misschien is die fundamentele breuk veel vroeger opgetreden, in België op Zwarte Zondag 24 november 1991 bijvoorbeeld. In Farewell to the Leftist Working Class geven Dick Houtman, Peter Achterberg en Anton Derks de definitieve diagnose van een maatschappelijke trauma dat zo diep dat het al bijna twintig jaar de politiek verziekt. ‘De arbeider’ beseft dat zijn sociale rechten uitgehold worden en niet meer overeenkomen met zijn persoonlijke verdienste. Hoe universeler die rechten worden, zoals het pensioen, hoe meer mensen worden aangespoord om strenger te oordelen over ‘het profitariaat’: de mensen en structuren die oneerlijk gebruik lijken te maken van gemeenschapsgeld. En de arbeider, hij stemde rechts, omdat hij vond dat hij niet anders kon.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in Streven van november 2008.)
Bronnen
Bea Cantillon, Hendrik Larmuseau en Stijn Lefebure, ‘Armoede en welvaart bij Belgische ouderen: vooruitzichten bij het pensioenbeleid’, in Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 49 (2007), nr. 4, p. 793-811.
Dick Houtman, Peter Achterberg en Anton Derks, Farewell to the Leftist Working Class, Transaction Publishers, Edison, 2008.
Hervé Juvin, Hoe de wereld verandert doordat wij steeds ouder worden, Meulenhoff, Amsterdam, 2008.
Stefan Theil, ‘The New Low Lights On The Left. Europe may have the weakest roster of social democratic leaders in a generation’, in Newsweek, 13 september 2008.
Demografische gegevens vind je terug op de site van het Nationaal Instituut voor de Statistiek: http://www.statbel.fgov.be/
vrijdag 31 oktober 2008
'Het literatuurloze universum' wint de CELT-prijs
De prijs voor het beste Vlaamse tijdschriftartikel van 2008 gaat naar 'Het literatuurloze universum', een tekst die ik dit jaar heb geschreven voor het tijdschrift Deux ex Machina.
Deze zeer eerbiedwaardige prijskamp wordt georganiseerd door het weekblad Knack en CeLT vzw, de vereniging van de Culturele en Literaire Tijdschriften uit Vlaanderen.
'Het literatuurloze universum' verschijnt in Boek 08 van Knack. Op vrijdag 7 november, tijdens de Knack-dag op de Boekenbeurs, wordt de prijs 'uitgereikt'.
Dit heuglijke nieuws zorgt alleszins voor dat ik voor het eerst op deze blog een bericht durf te posten dat uitdrukkelijk in de ik-persoon is geschreven, en niet als klassieke, autonome tekst is opgevat. Ik ben er de jury zeer dankbaar voor dat ze me geholpen hebben mijn schroom te overwinnen. Maar goed, omdat ik me morgen niet minder blauw zal ergeren aan het egotistische gezwets van web 2.0-gebruikers, zal ik die ik-persoon met mate blijven gebruiken.
Mijn grote dank ook aan Kris Lauwerys, redacteur van Deus ex Machina, aan wie ik exact een jaar geleden voorstelde om een tekst te schrijven op basis van een lezing van me over digitalisering en literatuur. Tot mijn grote verbazing zei Kris ja. De opdracht voor die lezing heb ik dan weer te danken aan Koen Broucke, de organisator van de Nottebohmlezingen in de Antwerpse Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience. En zeer zeker gaat mijn grote dank ook uit naar Bart van Loo die de lezing bijwoonde en me er achteraf van overtuigde de tekst voor te leggen aan zijn goede vriend Kris Lauwerys.
Het bewerken van die ene lezing is toen gruwelijk uit de hand gelopen. Enkele maanden lang heb ik capita selecta uit de immense bibliotheek over digitalisering bestudeerd, alle mogelijke blogs en sites bezocht, talloze boeken gekocht etc. Om die nuttige bijscholing af te ronden, heb ik toen besloten te doen wat ik, als analoge angsthaas, tot dan had geweigerd: een blog maken, Motoronderhoud genaamd.
Ik had het niet voor mogelijk gehouden dat er in de loop van dat ene jaar zoveel zou veranderen in de analoge boekenwereld. En toch is het zover: niemand trekt nog in twijfel dat er een markt zal ontstaan voor innovatieve producten als e-books en de bijhorende e-readers. Ook niet in het boekenvak, bij de mensen die het papier vuil maken. Die revolutie zet alles op losse schroeven; van auteur tot boekverkoper, iedereen zal zich een nieuwe rol moeten toeëigenen (en dat is het juiste werkwoord, want vanzelf zal het niet gaan). Het boek zal niet het kind van de rekening worden als we erin slagen ons gebrek aan kennis over web 2.0 weg te werken. Digitale angst, intellectueel nihilisme en gecultiveerde domheid hebben geen enkele zin meer. We gaan zeer boeiende en turbulente tijden tegemoet.
woensdag 29 oktober 2008
Vroeger las het beter (aflevering 1)
Op een of andere occulte manier heb ik in de loop der jaren heel wat afleveringen van HET BOEK IN VLAANDEREN verzameld. Vooral de vroege afleveringen lonen de moeite. Tot in de jaren dertig stonden de leden van de Vereeniging van Letterkundigen met hun adres in dat fameuze jaarboek. Kon je meteen je beklag doen als die roman was tegengevallen. Maar vele malen vreemder is het aantal nieuwe Nederlandstalige boeken dat toen door de leden van de VBVB (de voorloper van boek.be) werd aangeboden. Schrikbarend weinig. Fondslijsten leken eeuwig mee te gaan. Ah, dat waren pas tijden! Of toch net niet. De keuze was zo arm dat je spontaan een andere taal zou willen lezen.
Dat alles speelde zich niet af bij de oude Grieken, maar zeer dichtbij. Toen ik vorige week in een Brusselse file stond, viel me een van die vreselijke, dichtgemetselde stadskankers op. 'Gudrun' stond er op wat ooit het uithangbord was geweest.
Vanavond lees ik op p.53 van HET BOEK IN VLAANDEREN 1932 reclame voor de, uiteraard, zeer katholieke en zeer Vlaamsgezinde boek- en muziekhandel Gudrun, aan de Jacqmainlaan 98-100. Die Jacqmainlaan was tijdens een groot deel van de twintigste eeuw het zenuwcentrum van de Belgische pers (lees hierover 'De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant' van Gaston Durnez).
Ga er maar eens kijken, aan de Jacqmainlain 98-100. Als je heel stil bent, hoor je onder het plaveisel de Zenne borrelen. En met wat verbeelding zie je een etalage met het driedelige Christusuren van Teophilus, geïllustreerd door de toen onvermijdelijke Joz. Leonard (prachtuitgave 50 frank).
...en als bij wonder heb ik het bewuste gebouw teruggevonden via flickr. De foto is van Frank Dhooghe.
woensdag 22 oktober 2008
Hoe de OPEC de toekomst van de literatuur bepaalt
(Wenen, 10 juli 2008: persconferentie van Abdallah Salem el-Badri, de huidige voorzitter van de OPEC en wie weet de toekomstige sterke man van Boek.be, De Standaard der Letteren, De Morgen Uitgelezen, Knack en Het vrije Waasland.)
Echte literatuurliefhebbers komen met de wagen en geven vet gas. De onvolprezen Thomas L. Friedman beschrijft in The New York Times van dinsdag hoe de Amerikanen de afgelopen maanden hebben gereageerd op de exploderende benzineprijs. Ze bleven vaker thuis, gebruikten meer openbaar vervoer en kochten kleinere wagens. De prijs van de benzine is echter onder de 3 dollar gezakt (per gallon, niet per liter). Friedman houdt zijn hart vast voor wat komen gaat: Amerikanen die en masse weer hun SUV van stal halen om naar het koopcentrum of de bakker te scheuren. Echt vreemd is dat uiteraard niet. De Amerikaanse bakker ligt meestal niet om de hoek. Dus ja, de tegenvallende verkoop van om het even welke dienst of product heeft in Amerika geen klein beetje te maken met wat er aan de pomp gebeurt. De huidige voorzitter van de OPEC, de Lybiër Abdallah Salem el-Badri, heeft meer invloed op de verkoopcijfers van het Amerikaanse boekenvak dan twintig recensies in The New York Times.
Dat was Pierre Assouline ook al opgevallen. Die neemt op zijn blog een bericht van de Amerikaanse selfpublisher Morris Rosenthal over: Amazon zou voor het eerst in zijn geschiedenis een grotere jaaromzet hebben gehaald dan Barnes & Noble. Omdat Assouline allerminst een kwaaie vent is, geeft hij het bericht sec weer. Het vloeken laat hij over aan anderen. Rosenthal vertelt op zijn blog omstandig over het negatieve effect van de olieprijs op de boekenverkoop. Alweer Kaddhafi! Nog even en Jean-Marie Dedecker kan weer een complot ontmaskeren.
Assouline, Friedman en Rosenthal grijpen terug naar een voorspelling die je de afgelopen maanden wel vaker leest: een recessie zal het belang van het internet nog doen toenemen. Hoe minder transport- en stockagekosten, hoe beter. De verschuiving van 'print and warehouse' naar 'data warehousing and print' komt op die manier weer een stap dichter. Tot dan is het heerlijk toeven aan de pomp.
Up yours too, Michel Houellebecq!
(Hier links Houellebecq op 9 juni in Warshau. Vrijdagavond 10 oktober bij Café littéraire droeg hij dezelfde jas.)
Vrijdagavond 10 oktober geen seconde gemist van Café littéraire, het nieuwe literatuurprogramma op France2. Daniel Picouly is uiteraard een onovertroffen slijmbal die zijn gasten ophemelt tot ze spontaan beginnen te leviteren. Maar hij behandelt de kijker niet als een onnozelaar. Dat is vandaag al heel veel, Walter Grootaers. Bovendien spreekt Picouly zeer aangenaam Frans, wat altijd te verkiezen is boven beschaafd Liers. Die Picouly had midden oktober Michel Houellebecq en Bernard-Henri Levy in de uitzending. Beide mannen hebben samen een boek geschreven, Ennemis publics, waarin ze elkaars leven en werk ontleden. Een onwaarschijnlijke combinatie die twee, de afgelikte nouveau philosophe versus de cassandra van de middenklasse.
Ik heb het boek besteld en dus nog niet gelezen, maar ik ben zeer nieuwsgierig of de ijdeltuiterij van Levy en Houellebecq op papier werkt. Ondanks zijn inzet voor de honger in Afrika en andere wereldrampen is Levy allesbehalve een aangenaam mens. Zo'n type dat met geheven vinger roept dat het gaat regenen wanneer de druppels al vallen. Hij is best tot rake inzichten in staat (zoals zijn dissectie van druilerig links in Ce grand cadavre à la renverse), maar kan de eigenwaan niet laten. En Houellebecq, tja, die is vooral zichzelf. Met andere woorden, je verstaat hem amper. Walter Grootaers had zeker geroepen: 'Staat de micro niet aan, Michelleke?' In Frankrijk valt men de goden van de Parnassus echter niet lastig.
Of net wel? Levy en Houellebecq gingen maar door over de aanvallen op hun integriteit. 'Het probleem tegenwoordig', zei Houellebecq, 'is dat de mensen zo onbeschoft zijn.' Levy was één en al begrip en hekelde het boek dat de moeder van Houellebecq, Lucie Ceccaldi. over haar zoon had geschreven. Ceccaldi, die haar zoon consequent 'rejeton' noemt en niet 'fils'. Als zeer vermogend beheerder van venootschappen is Levy ook niet altijd vrij van kritiek gebleven. En toen het over de rechtszaken ging die Houellebecq wou aanspannen, riep Levy plots uit dat ze het duel weer moesten invoeren. Dat was tenminste nog een gezonde manier om een conflict te beslissen. Geen gedoe of tijdverlies. Gewoon het musket vastnemen en pang. Michel fluisterde haast onhoorbaar dat hij de rechtbank verkoos.
Eerder dit jaar overigens organiseerde uitgever Luc Pire op de Foire du Livre in Brussel een gevecht in regel met Thomas Gunzig. Auteursrechten vormden toen de inzet van het handgemeen. Het duel in het boekenvan is dus bezig aan een comeback. Gelukkig ontsnap ik de dans, want ik mag als ex-gewetensbezwaarde levenslang geen wapens dragen.
maandag 6 oktober 2008
Over de toekomst van het tijdschrift
Dromen van papier
Alles gaat digitaal. Daarover valt niet te redetwisten. En wat dan nog? Tien jaar geleden hebben we die discussie al eens gevoerd. Toen konden we schouderophalend doen alsof de literaire cultuur aan de digitale revolutie zou ontsnappen. De hyperventilerende nieuwlichterij in tijdschriften als Wired en bij schrijvers als Douglas Coupland vormde hoogstens een prachtig vormgegeven gimmick. De autistische wereld van de schermslaven van Microsoft die Coupland beschreef in zijn klassieke roman Microserfs is vandaag echter de universele norm geworden. En de literaire cultuur zelf zit verkeert in zwaar weer. Al was het maar omdat er steeds meer mensen opgroeien voor wie de papieren cultuur volslagen irrelevant is. Bovendien slagen we er niet voldoende in om onze literaire en culturele traditie opnieuw uit te vinden. In die omwenteling worden alle gedrukte media meegesleurd, ook de literaire en culturele tijdschriften.
Poëziemagazines zoals het Australische Jacket magazine bestaan uitsluitend online. Van de ruim driehonderd Engelse poëzietijdschriften is er een tachtigtal dat geen papier meer gebruikt. Poëzie is productneutraal en heeft het bij elke technologische overgang gered, van het papyrus tot de e-inkt. En nu in elk taalgebied het afscheid van de oude boekencultuur wordt voorbereid, staat de digitale versie van de poëzie klaar om tegemoet te komen aan de wensen van de lezer. Het circuit van poëzietijdschriften heeft nooit een enorme omvang gehad, maar sinds de poortwachters van de papieren poëziebastions in ijltempo hun macht verliezen, explodeert de beschikbare hoeveelheid poëzie. Rond 2000 schreven meer dan een miljoen Nederlanders regelmatig een gedicht. Om zich werkelijk schrijver te kunnen noemen, hadden ze vroeger het imprimatur nodig van een lezer, redacteur of een uitgever die met symbolische literaire macht bekleed was. Die toverspreuk is niet meer nodig. Iedereen pleurt zijn teksten in massale hoeveelheden op het internet of bestelt een aantal kopieën via een printing on demand-aanbieder. Een ISBN-nummer is gratis. De stap naar het schrijverschap heeft niets meer om het lijf. Slechts een fractie van die teksten komt in de boekhandel te liggen en krijgt aandacht in de reguliere media. Niet eerder in de geschiedenis hebben we zo ontzettend veel gedichten kunnen publiceren – wat niet betekent dat al die teksten ook worden gelezen. De gedachte alleen al dat het klassieke tijdschrift in die omstandigheden nog nodig zou zijn, lijkt elke verbeelding te tarten. Waarom zou het begeleiden van debutanten, het publiceren van waardevolle teksten, of het legitimeren van schrijvers en opinies beperkt blijven tot slecht verdeelde papieren tijdschriften met een minuscuul lezersbereik en een prehistorische publicatiefrequentie? Uiteraard biedt de literatuurgeschiedenis ronkende tegenvoorbeelden. In een historische poging om het grote publiek te bereiken bracht het Nieuw Wereldtijdschrift literatuur in magazinevorm. Die cruciale NWT-jaren (1984-1997) waren bijzonder invloedrijk, maar leverden ook het bewijs dat een als magazine vermomd literair tijdschrift het gewoon niet haalt. Het grote publiek negeerde het nicheblad NWT, ook omdat alle reguliere printmedia in die periode definitief ontzuilden en zich als magazines begonnen te gedragen: lange reportages, artistieke zwartwitfotografie, columns, diepte-interviews (met schrijvers), baljurken, champagne en esthetisch verpakte ellende. Vandaag is de aanwezigheid van literatuur, essay en kritiek in kranten en tijdschriften echter zo efemeer geworden, dat het belang van gedrukte en online nichebladen toeneemt.
In de gangbare theorie over de implosie van de gedrukte media zou het poëzietijdschrift er beter voor staan dan de generalistische krant. Het zijn de kranten die ten dode opgeschreven staan, niet de nichebladen. In 1961 kon wijlen Arthur Miller nog beweren dat ‘a good newspaper, I suppose, is a nation talking to itself’. Het is een uitspraak die thuishoort in het museum. Wereldwijd bezitten de reguliere media niet meer het monopolie op de gedeelde ervaring, de humanistische uitwisseling van ideeën of de vorming van het collectieve geheugen. Bovendien daalde tussen 1990 en 2004 het aantal werknemers in de Amerikaanse krantenindustrie met 19%. Het percentage is ontleend aan The vanishing newspaper, een uitmuntend helder boek waarin Philip Meyer de reeds geterroriseerde printindustrie nog meer nachtmerries bezorgde. Meyer voorspelt dat de laatste krant in het eerste kwartaal van 2043 in de bus valt.
Voor Europese landen zijn er geen vergelijkbare cijfers voorhanden – en misschien is dat maar beter. Al wie de laatste drie decennia mediageschiedenis enigszins kent, herinnert zich de accumulatie van bloedbaden bij stopzettingen, fusies en een eindeloze reeks herstructureringen. In Vlaanderen vormen de CIM-cijfers (persmetingen van het Centrum voor Informatie over de Media) van Gazet van Antwerpen een ideale barometer: die dalen al ontelbare jaren op rij. Het afremmen van het lezersverlies is vaak de enige zinvolle optie. Onderzoek naar lezersprofielen van Nederlandse kwaliteitskranten brengen dan weer steevast aan het licht dat de abonnees ouder worden en eenvoudigweg doodgaan, wat weinig opbeurend nieuws is in een markt die vooral draait op abonnementen. In België daarentegen is de losse verkoop koning en kunnen lezers via krantenwinkels geprikkeld worden met schelpen, kralen en talloze bonnenacties.
Het succes van de krant als kermiskraam verhult echter de fundamentele malaise van de gedrukte media. Mediawatcher Eric Alterman citeert in een recent essay in The New Yorker Bill Keller, de executive editor van The New York Times: ‘At places where editors and publishers gather, the mood these days is funereal. Editors ask one another, “How are you?,” in that sober tone one employs with friends who have just emerged from rehab or a messy divorce.’ En dat terwijl Kellers The New York Times als een van de meest dynamische kwaliteitskranten de moed heeft getoond om online volledig gratis te worden, in een poging om lezers, pageviews en advertentiedollars te vrijwaren. The New York Times is het bezit van een beursgenoteerd uitgeversbedrijf dat aandeelhouderswaarde tracht te creëren en dus niet uit idealisme handelt. En toch staat hier geen fout: de onlinekrant is al enkele maanden volledig gratis.
Als The New York Times, nota bene een commercieel product, gratis is, waarom zou je dan betalen voor een poëzietijdschrift? En waarom geeft Streven zichzelf niet voor nop weg? Literaire en culturele tijdschriften benaderen de kosteloosheid, maar zitten in een unieke positie: hun bestaan is niet verbonden aan reclame. Als je de werkelijke kostprijs per exemplaar zou berekenen, dan is zo’n tijdschrift eenvoudigweg onbetaalbaar duur. Daarom krijgen de bladen relatief veel geld toegestopt door de gemeenschap. En kunnen ze uitsluitend overleven door het onvermijdelijke liefdewerk. Dat zal nooit anders zijn. Discussies over het geringe bereik van gedrukte tijdschriften zijn puur tijdverlies en voeden zelden meer dan de eigenwaan of het cultuurpessimisme van de vraagsteller. De meest recente opflakkering van dit gejeremieer vond plaats in Nederland nadat NRC Handelsblad op 15 februari een oproep lanceerde om de vaderlandse literaire tijdschriften te saneren: hun bereik is zo gering geworden dat ze zich beter zouden hergroeperen. Niet zozeer die volstrekt legitieme vaststelling roept vragen op, als wel de discussie die losbarstte. In het Cultureel Supplement werden reacties van De Revisor, De Gids en Bunker Bill geplaatst op het stuk van journalist Karel Berkhout. Veel boosheid en minachting vloeide weg naar blogs en discussiefora. Maar de digitale omwenteling zelf kwam slechts zeer terloops aan bod. Er is geen beter voorbeeld te vinden van wat Geert Joris, algemeen directeur van Boek.be, ‘Glaubensunwilligkeit’ noemt: de onwil om te geloven in de onvermijdelijke komst van het digitale boek en van de digitale leescultuur. Hopelijk gaat het ook echt om onwil, en niet om een uiting van reactionair fetisjisme, een tekort aan ondernemingszin of een gebrek aan kennis. In die drie laatste gevallen zou de literaire cultuur zichzelf immers veroordelen tot de volstrekte marginaliteit. Onwil kun je daarentegen nog corrigeren. Soms.
Web 2.0 beheerst ons leven, maar tijdschriften en magazines lijken de dans te ontspringen: ze houden hun lezers bij, zijn beter bestand tegen de erosie van de advertentiemarkt en moeten dus minder compromissen sluiten om te overleven. Er zijn tal van sterk uiteenlopende verklaringen voor dit fenomeen, maar de eerder aangehaalde Philip Meyer wijst op het succes van specialisatie. Hoe beter je je doelgroep kunt omschrijven en hoe trouwer je magazine de redactionele missie uitvoert, des te groter is de kans dat je ook mensen vindt die er geld voor willen geven. Vaak wordt daaraan toegevoegd dat magazines ook beter kunnen inspelen op het verlangen van lezers naar een object. Magazines worden vormgegeven, ontworpen en dies meer. Kranten daarentegen zijn niet meer dan met inkt besprenkeld dood hout – ondanks of eerder dankzij het feit dat de krantenvormgeving lijdt aan permanente revolutie. In het slechtste geval heb je een volstrekt zinloos tijdschrift dat uitsluitend achterhaalde teksten bundelt. In het beste geval klopt die redenering volledig, zoals bij het ronduit fantastische Monocle. Dat magazine werd in februari 2007 opgericht door de legendarische bladenmaker Tyler Brûlé, die eerder het qua stijl al even richtinggevende blad Wallpaper had gemaakt. Monocle, dat eerder op een boek dan op een tijdschrift lijkt, omschrijft zichzelf als ‘a comprehensive global briefing under a single editorial brand’.
Monocle draait dus op het oude verhaal van de grootste talenten uit de universele eredivisie van de journalistiek die samenkomen om kunstjes uit te voeren. Overal in de westerse wereld wordt er nog volop geld geïnvesteerd in zulke vehikels. Papierfetisjisme is echter een afwijking met een versheiddatum. Vooraleer de haan drie keer heeft gekraaid zullen de meeste lezers hun leesvoorkeuren loskoppelen van het klassieke gedrukte object, het boek of het tijdschrift. De Amerikaanse publicist Jeff Gomez beschrijft in het essentiële Print is dead. Books in our digital age hoe razendsnel die dematerialisering zal gaan. Zodra er een valabele, aantrekkelijke en betaalbare e-bookreader wordt aangeboden, zal het verzamelde westerse consumentendom meteen zo’n exemplaar willen. Of zijn we allen vergeten hoe razendsnel iedereen een iPod had? Vandaag heb je al redelijk luxueuze toestellen, zoals de iLiadreader of de Kindle. En het aanbod e-books neemt fors toe. Misschien speelt het ontbreken van een universeel format de dematerialisering van het boek nog wat parten, maar veel meer dan een uitstel van executie is het niet. Digitaal lezen is in technisch opzicht een koud kunstje. Schermslaven doen nu al niets anders. En bovendien denkt er niemand meer dat Rome en Frankfurt zullen verpulveren als straf voor de dematerialisering van de literatuur. In het aprilnummer van Lire geeft schrijver Frédéric Beigbeder schoorvoetend toe dat het elektronische boek geen fictie meer is: ‘Honnêtement je n'arrive encore pas à décider si ce sera le sommet du ridicule, ou un luxe extraordinaire, ou la fin du monde.’
Uiteraard is die ommezwaai onze cultuur fundamenteel aan het veranderen. In het intussen beruchte rapport To read or not to read van de National Endowment for the Arts wordt met harde feiten aangetoond dat de digitalisering wel degelijk tot ontlezing leidt. De hedendaagse lezers, en vooral de exemplaren die na de val van de Muur zijn geboren, bewegen zich als digitale inboorlingen die hun weg moeten zoeken in de chaos. Het internet is een onintelligent geordende puinhoop waar niemand op dezelfde manier zoekt en vindt. Die ontastbare onduidelijkheid heeft het voordeel dat mensen verplicht worden om zelf op pad te gaan. Het nadeel is dan weer het verdwijnen van ijkpunten, richtingaanwijzers en vaste waarden. De kans is veeleer gering dat zo’n jeugdige digitale inboorling de papieren bibliotheek als startpunt neemt van een zoektocht naar literaire verwantschappen en publicatiemogelijkheden – wat overigens geldt voor alle vormen van ontspanning, entertainment of kennisoverdracht. Bovendien is de digitale inboorling geen eenduidige lezer of consument, maar een prosumer, iemand die tegelijkertijd consumeert en produceert, leest en meeschrijft. Wellicht is dat het belangrijkste inhoudelijke gevolg van de digitale revolutie die zich onder onze ogen voltrekt.
In The New York Times vertelde professionele blogster Emily Gould onlangs het relaas van haar heftige en korte blogcarrière die tot nationale bekendheid leidde. Op het moment dat ze bezweek onder de immense druk die haar rol met zich meebracht, kreeg ze dagelijks honderden antwoordmails en geposte commentaarstukken. Memorabel is de manier waarop Gould haar werkmethode reconstrueert: een virtueel gesprek met duizenden mensen die meedenken, tips geven, kritische commentaar leveren. Gould heeft met andere woorden in haar eentje het klassieke redactiewerk heruitgevonden. Dat eindeloze gesprek is het begin en het einde van elke succesvolle redactie. Het maken van inhoudelijke keuzes en het onder woorden brengen van de argumenten die tot keuzes hebben geleid: ook in een papierloos universum zal dat de kern van de zaak blijven.
Tot voor kort werkten gedrukte media in een gesloten circuit waarvan de output altijd een object was dat te koop werd aangeboden. Alle stadia in het redactie- en productieproces vonden als het ware achter gesloten deuren plaats. Dat was de ultieme fase van de omwenteling die Gutenberg teweeg had gebracht: de rimpelloze orde. Zetters voelden zich niet geroepen om een editoriaal te herschrijven. Net zomin als lezers de macht hadden om te bepalen welk nieuws er werd gebracht. En de schrijvers, die zaten ergens te schuilen op een veilige plek in de bedrijfskolom. Vandaag is die orde een steeds vager wordende toestand. Wereldwijd lopen de inkomsten van gedrukte media terug. Alle uitgevers zijn, de ene al wat wanhopiger dan de andere, op zoek naar een manier om het verloren marktaandeel terug te winnen, liefst op een manier die ook geld opbrengt. Dat valt echter vies tegen. Dit belooft voor het moment dat de digitale omwenteling de boekenwereld definitief verandert.
Uiteraard is het duidelijk wat wel werkt: de prosumer plezieren en zijn impulsen gebruiken om het publieksbereik te vergroten. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de meesterlijk gevoerde marketing rond de Harry Potter-boeken, waarbij orthodoxe fans op tal van manieren werden gesteund bij het belijden van hun Pottergeloof. Een ander voorbeeld zijn de tijdschriften en kranten voor de massamarkt; die zijn verworden tot cadeaupakketten. In combinatie met die weggeefdrift hebben printuitgevers sites en communities gebouwd waar lezers voortdurend bij de les worden gehouden. Want de lezer is extreem ontrouw geworden. En bovendien verwacht hij in toenemende mate dat informatie gratis beschikbaar is.
In het tweede deel van de jaren negentig heeft de muziekindustrie slagzij gemaakt, en nog steeds zitten de muziekuitgevers, die voormalige kolossen met universele geldingsdrang, in het nauw. Hun industrie is eenvoudigweg geïmplodeerd. De neergang begon vanaf het moment dat muziekopnames niet meer noodzakelijk op een fysieke drager hoefde te staan. Niemand had voorzien dat downloaden zo snel zo’n universeel succes zou worden. Voor de digitale inboorling is het idee dat iemand geld zou geven in ruil voor een schijfje met enkele liedjes volslagen idioot. Het is alsof je iemand die gewend is te fotograferen met zijn gsm zou verplichten om een daguerreotype te maken.
Wat kan een cultureel maatschappelijk maandblad als Streven daar tegenin brengen? Een redactie, inhoudelijke keuzes, kritische zin en een ouderwets traag publicatieritme, zodat er teksten en onderwerpen aan bod komen die geen plek meer krijgen in de reguliere media. Iedereen moet zich de culturele metamorfose van het begin van de eenentwintigste eeuw eigen maken. Hoe sneller, hoe beter. Die opdracht geldt eigenlijk nog intenser voor een blad dat niet extreem te lijden heeft onder de commerciële druk die zo’n paradigmawissel veroorzaakt: gebruik de technologische innovatie ten goede. De andere optie is de vergetelheid. Het grote niets wenkt voor alles en iedereen die niet digitaal zal bestaan. Uiteraard lijdt die verlatingsangst soms tot imbeciele acties, zoals uitgeverij Penguin die experimenteert met interactieve fictie. Auteurs sturen korte verhalen rond via Google Earth, blogs en… Twitterberichten. Maar het zet de zaken op scherp. Als je vindt dat de oude (literaire) cultuur in de marge thuishoort, ga dan vooral niet online.
In 1938 van de vorige eeuw schreef de romantische reiziger Arthur van Schendel in De wereld een dansfeest dat het leven een ritmisch probleem is. Die echo van Henri Bergson, voor wie ‘le mouvement est la réalité même’, klinkt vandaag zwakker, omdat onze beschaving ouder en melancholischer is geworden; het venster op de wereld biedt voor ons al te vaak een blik op wat we achter ons hebben gelaten. Maar dat is gezichtsbedrog. Alles moet opnieuw, dus ook het kantiaanse verstandshuwelijk tussen mechanisme en vitalisme, tussen mens en techniek. Het nadenken over die omwenteling en de gevolgen ervan voor cultuur, samenleving en economie moet nog meer dan vroeger ook gebeuren op plekken waar er een redactionele dynamiek bestaat en kritische distantie wordt nagestreefd. Laat het leven dan maar, veel meer dan vroeger, een communicatief probleem zijn, met een heterogener en virtueler publiek. Een tijdschrift als Streven kan daar alleen maar zijn voordeel mee halen.
Harold Polis
Bronnen
Eric Alterman, ‘Out of Print. The death and life of the American newspaper’, The New Yorker, 31 maart 2008.
Frédéric Beigbeder ‘Le livre est mort, vive le livre?’, http://www.lire.fr/chronique.asp/idR=142/idTC=11/idC=52222
Karel Berkhout, ‘Oprollen die bende’, in NRC Handelsblad, 15 februari 2008 (http://www.nrc.nl/kunst/article937127.ece/Oprollen_die_bende).
Jeff Gomez, Print is dead. Books in our digital age, Hampshire, 2007.
Emily Gould, ‘Exposed. What I gained – and lost – by writing about my intimate life online’, The New York Times Magazine, 25 mei 2008.
Philip Meyer, The Vanishing Newspaper. Saving Journalism In The Information Age, Missouri, 2004.
Het rapport ‘To Read or Not to Read’ kun je downloaden op http://www.nea.gov/research/toread.pdf
De referaten van de studiedag Uitgeverij, boekhandel en bibliotheek in de digitale wereld: partners of opponenten? kun je downloaden op http://www.boek.be/Nederlands/Home/boekbe/page.aspx/1062
http://jacketmagazine.com/00/home.shtml
http://www.poetrylibrary.org.uk/magazines/
www.monocle.com
www.wetellstories.co.uk
http://www.wolfmagazine.co.uk/
(Dit stuk verscheen eerder in het jubileumnummer van Streven, oktober 2008.)
Alles gaat digitaal. Daarover valt niet te redetwisten. En wat dan nog? Tien jaar geleden hebben we die discussie al eens gevoerd. Toen konden we schouderophalend doen alsof de literaire cultuur aan de digitale revolutie zou ontsnappen. De hyperventilerende nieuwlichterij in tijdschriften als Wired en bij schrijvers als Douglas Coupland vormde hoogstens een prachtig vormgegeven gimmick. De autistische wereld van de schermslaven van Microsoft die Coupland beschreef in zijn klassieke roman Microserfs is vandaag echter de universele norm geworden. En de literaire cultuur zelf zit verkeert in zwaar weer. Al was het maar omdat er steeds meer mensen opgroeien voor wie de papieren cultuur volslagen irrelevant is. Bovendien slagen we er niet voldoende in om onze literaire en culturele traditie opnieuw uit te vinden. In die omwenteling worden alle gedrukte media meegesleurd, ook de literaire en culturele tijdschriften.
Poëziemagazines zoals het Australische Jacket magazine bestaan uitsluitend online. Van de ruim driehonderd Engelse poëzietijdschriften is er een tachtigtal dat geen papier meer gebruikt. Poëzie is productneutraal en heeft het bij elke technologische overgang gered, van het papyrus tot de e-inkt. En nu in elk taalgebied het afscheid van de oude boekencultuur wordt voorbereid, staat de digitale versie van de poëzie klaar om tegemoet te komen aan de wensen van de lezer. Het circuit van poëzietijdschriften heeft nooit een enorme omvang gehad, maar sinds de poortwachters van de papieren poëziebastions in ijltempo hun macht verliezen, explodeert de beschikbare hoeveelheid poëzie. Rond 2000 schreven meer dan een miljoen Nederlanders regelmatig een gedicht. Om zich werkelijk schrijver te kunnen noemen, hadden ze vroeger het imprimatur nodig van een lezer, redacteur of een uitgever die met symbolische literaire macht bekleed was. Die toverspreuk is niet meer nodig. Iedereen pleurt zijn teksten in massale hoeveelheden op het internet of bestelt een aantal kopieën via een printing on demand-aanbieder. Een ISBN-nummer is gratis. De stap naar het schrijverschap heeft niets meer om het lijf. Slechts een fractie van die teksten komt in de boekhandel te liggen en krijgt aandacht in de reguliere media. Niet eerder in de geschiedenis hebben we zo ontzettend veel gedichten kunnen publiceren – wat niet betekent dat al die teksten ook worden gelezen. De gedachte alleen al dat het klassieke tijdschrift in die omstandigheden nog nodig zou zijn, lijkt elke verbeelding te tarten. Waarom zou het begeleiden van debutanten, het publiceren van waardevolle teksten, of het legitimeren van schrijvers en opinies beperkt blijven tot slecht verdeelde papieren tijdschriften met een minuscuul lezersbereik en een prehistorische publicatiefrequentie? Uiteraard biedt de literatuurgeschiedenis ronkende tegenvoorbeelden. In een historische poging om het grote publiek te bereiken bracht het Nieuw Wereldtijdschrift literatuur in magazinevorm. Die cruciale NWT-jaren (1984-1997) waren bijzonder invloedrijk, maar leverden ook het bewijs dat een als magazine vermomd literair tijdschrift het gewoon niet haalt. Het grote publiek negeerde het nicheblad NWT, ook omdat alle reguliere printmedia in die periode definitief ontzuilden en zich als magazines begonnen te gedragen: lange reportages, artistieke zwartwitfotografie, columns, diepte-interviews (met schrijvers), baljurken, champagne en esthetisch verpakte ellende. Vandaag is de aanwezigheid van literatuur, essay en kritiek in kranten en tijdschriften echter zo efemeer geworden, dat het belang van gedrukte en online nichebladen toeneemt.
In de gangbare theorie over de implosie van de gedrukte media zou het poëzietijdschrift er beter voor staan dan de generalistische krant. Het zijn de kranten die ten dode opgeschreven staan, niet de nichebladen. In 1961 kon wijlen Arthur Miller nog beweren dat ‘a good newspaper, I suppose, is a nation talking to itself’. Het is een uitspraak die thuishoort in het museum. Wereldwijd bezitten de reguliere media niet meer het monopolie op de gedeelde ervaring, de humanistische uitwisseling van ideeën of de vorming van het collectieve geheugen. Bovendien daalde tussen 1990 en 2004 het aantal werknemers in de Amerikaanse krantenindustrie met 19%. Het percentage is ontleend aan The vanishing newspaper, een uitmuntend helder boek waarin Philip Meyer de reeds geterroriseerde printindustrie nog meer nachtmerries bezorgde. Meyer voorspelt dat de laatste krant in het eerste kwartaal van 2043 in de bus valt.
Voor Europese landen zijn er geen vergelijkbare cijfers voorhanden – en misschien is dat maar beter. Al wie de laatste drie decennia mediageschiedenis enigszins kent, herinnert zich de accumulatie van bloedbaden bij stopzettingen, fusies en een eindeloze reeks herstructureringen. In Vlaanderen vormen de CIM-cijfers (persmetingen van het Centrum voor Informatie over de Media) van Gazet van Antwerpen een ideale barometer: die dalen al ontelbare jaren op rij. Het afremmen van het lezersverlies is vaak de enige zinvolle optie. Onderzoek naar lezersprofielen van Nederlandse kwaliteitskranten brengen dan weer steevast aan het licht dat de abonnees ouder worden en eenvoudigweg doodgaan, wat weinig opbeurend nieuws is in een markt die vooral draait op abonnementen. In België daarentegen is de losse verkoop koning en kunnen lezers via krantenwinkels geprikkeld worden met schelpen, kralen en talloze bonnenacties.
Het succes van de krant als kermiskraam verhult echter de fundamentele malaise van de gedrukte media. Mediawatcher Eric Alterman citeert in een recent essay in The New Yorker Bill Keller, de executive editor van The New York Times: ‘At places where editors and publishers gather, the mood these days is funereal. Editors ask one another, “How are you?,” in that sober tone one employs with friends who have just emerged from rehab or a messy divorce.’ En dat terwijl Kellers The New York Times als een van de meest dynamische kwaliteitskranten de moed heeft getoond om online volledig gratis te worden, in een poging om lezers, pageviews en advertentiedollars te vrijwaren. The New York Times is het bezit van een beursgenoteerd uitgeversbedrijf dat aandeelhouderswaarde tracht te creëren en dus niet uit idealisme handelt. En toch staat hier geen fout: de onlinekrant is al enkele maanden volledig gratis.
Als The New York Times, nota bene een commercieel product, gratis is, waarom zou je dan betalen voor een poëzietijdschrift? En waarom geeft Streven zichzelf niet voor nop weg? Literaire en culturele tijdschriften benaderen de kosteloosheid, maar zitten in een unieke positie: hun bestaan is niet verbonden aan reclame. Als je de werkelijke kostprijs per exemplaar zou berekenen, dan is zo’n tijdschrift eenvoudigweg onbetaalbaar duur. Daarom krijgen de bladen relatief veel geld toegestopt door de gemeenschap. En kunnen ze uitsluitend overleven door het onvermijdelijke liefdewerk. Dat zal nooit anders zijn. Discussies over het geringe bereik van gedrukte tijdschriften zijn puur tijdverlies en voeden zelden meer dan de eigenwaan of het cultuurpessimisme van de vraagsteller. De meest recente opflakkering van dit gejeremieer vond plaats in Nederland nadat NRC Handelsblad op 15 februari een oproep lanceerde om de vaderlandse literaire tijdschriften te saneren: hun bereik is zo gering geworden dat ze zich beter zouden hergroeperen. Niet zozeer die volstrekt legitieme vaststelling roept vragen op, als wel de discussie die losbarstte. In het Cultureel Supplement werden reacties van De Revisor, De Gids en Bunker Bill geplaatst op het stuk van journalist Karel Berkhout. Veel boosheid en minachting vloeide weg naar blogs en discussiefora. Maar de digitale omwenteling zelf kwam slechts zeer terloops aan bod. Er is geen beter voorbeeld te vinden van wat Geert Joris, algemeen directeur van Boek.be, ‘Glaubensunwilligkeit’ noemt: de onwil om te geloven in de onvermijdelijke komst van het digitale boek en van de digitale leescultuur. Hopelijk gaat het ook echt om onwil, en niet om een uiting van reactionair fetisjisme, een tekort aan ondernemingszin of een gebrek aan kennis. In die drie laatste gevallen zou de literaire cultuur zichzelf immers veroordelen tot de volstrekte marginaliteit. Onwil kun je daarentegen nog corrigeren. Soms.
Web 2.0 beheerst ons leven, maar tijdschriften en magazines lijken de dans te ontspringen: ze houden hun lezers bij, zijn beter bestand tegen de erosie van de advertentiemarkt en moeten dus minder compromissen sluiten om te overleven. Er zijn tal van sterk uiteenlopende verklaringen voor dit fenomeen, maar de eerder aangehaalde Philip Meyer wijst op het succes van specialisatie. Hoe beter je je doelgroep kunt omschrijven en hoe trouwer je magazine de redactionele missie uitvoert, des te groter is de kans dat je ook mensen vindt die er geld voor willen geven. Vaak wordt daaraan toegevoegd dat magazines ook beter kunnen inspelen op het verlangen van lezers naar een object. Magazines worden vormgegeven, ontworpen en dies meer. Kranten daarentegen zijn niet meer dan met inkt besprenkeld dood hout – ondanks of eerder dankzij het feit dat de krantenvormgeving lijdt aan permanente revolutie. In het slechtste geval heb je een volstrekt zinloos tijdschrift dat uitsluitend achterhaalde teksten bundelt. In het beste geval klopt die redenering volledig, zoals bij het ronduit fantastische Monocle. Dat magazine werd in februari 2007 opgericht door de legendarische bladenmaker Tyler Brûlé, die eerder het qua stijl al even richtinggevende blad Wallpaper had gemaakt. Monocle, dat eerder op een boek dan op een tijdschrift lijkt, omschrijft zichzelf als ‘a comprehensive global briefing under a single editorial brand’.
Monocle draait dus op het oude verhaal van de grootste talenten uit de universele eredivisie van de journalistiek die samenkomen om kunstjes uit te voeren. Overal in de westerse wereld wordt er nog volop geld geïnvesteerd in zulke vehikels. Papierfetisjisme is echter een afwijking met een versheiddatum. Vooraleer de haan drie keer heeft gekraaid zullen de meeste lezers hun leesvoorkeuren loskoppelen van het klassieke gedrukte object, het boek of het tijdschrift. De Amerikaanse publicist Jeff Gomez beschrijft in het essentiële Print is dead. Books in our digital age hoe razendsnel die dematerialisering zal gaan. Zodra er een valabele, aantrekkelijke en betaalbare e-bookreader wordt aangeboden, zal het verzamelde westerse consumentendom meteen zo’n exemplaar willen. Of zijn we allen vergeten hoe razendsnel iedereen een iPod had? Vandaag heb je al redelijk luxueuze toestellen, zoals de iLiadreader of de Kindle. En het aanbod e-books neemt fors toe. Misschien speelt het ontbreken van een universeel format de dematerialisering van het boek nog wat parten, maar veel meer dan een uitstel van executie is het niet. Digitaal lezen is in technisch opzicht een koud kunstje. Schermslaven doen nu al niets anders. En bovendien denkt er niemand meer dat Rome en Frankfurt zullen verpulveren als straf voor de dematerialisering van de literatuur. In het aprilnummer van Lire geeft schrijver Frédéric Beigbeder schoorvoetend toe dat het elektronische boek geen fictie meer is: ‘Honnêtement je n'arrive encore pas à décider si ce sera le sommet du ridicule, ou un luxe extraordinaire, ou la fin du monde.’
Uiteraard is die ommezwaai onze cultuur fundamenteel aan het veranderen. In het intussen beruchte rapport To read or not to read van de National Endowment for the Arts wordt met harde feiten aangetoond dat de digitalisering wel degelijk tot ontlezing leidt. De hedendaagse lezers, en vooral de exemplaren die na de val van de Muur zijn geboren, bewegen zich als digitale inboorlingen die hun weg moeten zoeken in de chaos. Het internet is een onintelligent geordende puinhoop waar niemand op dezelfde manier zoekt en vindt. Die ontastbare onduidelijkheid heeft het voordeel dat mensen verplicht worden om zelf op pad te gaan. Het nadeel is dan weer het verdwijnen van ijkpunten, richtingaanwijzers en vaste waarden. De kans is veeleer gering dat zo’n jeugdige digitale inboorling de papieren bibliotheek als startpunt neemt van een zoektocht naar literaire verwantschappen en publicatiemogelijkheden – wat overigens geldt voor alle vormen van ontspanning, entertainment of kennisoverdracht. Bovendien is de digitale inboorling geen eenduidige lezer of consument, maar een prosumer, iemand die tegelijkertijd consumeert en produceert, leest en meeschrijft. Wellicht is dat het belangrijkste inhoudelijke gevolg van de digitale revolutie die zich onder onze ogen voltrekt.
In The New York Times vertelde professionele blogster Emily Gould onlangs het relaas van haar heftige en korte blogcarrière die tot nationale bekendheid leidde. Op het moment dat ze bezweek onder de immense druk die haar rol met zich meebracht, kreeg ze dagelijks honderden antwoordmails en geposte commentaarstukken. Memorabel is de manier waarop Gould haar werkmethode reconstrueert: een virtueel gesprek met duizenden mensen die meedenken, tips geven, kritische commentaar leveren. Gould heeft met andere woorden in haar eentje het klassieke redactiewerk heruitgevonden. Dat eindeloze gesprek is het begin en het einde van elke succesvolle redactie. Het maken van inhoudelijke keuzes en het onder woorden brengen van de argumenten die tot keuzes hebben geleid: ook in een papierloos universum zal dat de kern van de zaak blijven.
Tot voor kort werkten gedrukte media in een gesloten circuit waarvan de output altijd een object was dat te koop werd aangeboden. Alle stadia in het redactie- en productieproces vonden als het ware achter gesloten deuren plaats. Dat was de ultieme fase van de omwenteling die Gutenberg teweeg had gebracht: de rimpelloze orde. Zetters voelden zich niet geroepen om een editoriaal te herschrijven. Net zomin als lezers de macht hadden om te bepalen welk nieuws er werd gebracht. En de schrijvers, die zaten ergens te schuilen op een veilige plek in de bedrijfskolom. Vandaag is die orde een steeds vager wordende toestand. Wereldwijd lopen de inkomsten van gedrukte media terug. Alle uitgevers zijn, de ene al wat wanhopiger dan de andere, op zoek naar een manier om het verloren marktaandeel terug te winnen, liefst op een manier die ook geld opbrengt. Dat valt echter vies tegen. Dit belooft voor het moment dat de digitale omwenteling de boekenwereld definitief verandert.
Uiteraard is het duidelijk wat wel werkt: de prosumer plezieren en zijn impulsen gebruiken om het publieksbereik te vergroten. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de meesterlijk gevoerde marketing rond de Harry Potter-boeken, waarbij orthodoxe fans op tal van manieren werden gesteund bij het belijden van hun Pottergeloof. Een ander voorbeeld zijn de tijdschriften en kranten voor de massamarkt; die zijn verworden tot cadeaupakketten. In combinatie met die weggeefdrift hebben printuitgevers sites en communities gebouwd waar lezers voortdurend bij de les worden gehouden. Want de lezer is extreem ontrouw geworden. En bovendien verwacht hij in toenemende mate dat informatie gratis beschikbaar is.
In het tweede deel van de jaren negentig heeft de muziekindustrie slagzij gemaakt, en nog steeds zitten de muziekuitgevers, die voormalige kolossen met universele geldingsdrang, in het nauw. Hun industrie is eenvoudigweg geïmplodeerd. De neergang begon vanaf het moment dat muziekopnames niet meer noodzakelijk op een fysieke drager hoefde te staan. Niemand had voorzien dat downloaden zo snel zo’n universeel succes zou worden. Voor de digitale inboorling is het idee dat iemand geld zou geven in ruil voor een schijfje met enkele liedjes volslagen idioot. Het is alsof je iemand die gewend is te fotograferen met zijn gsm zou verplichten om een daguerreotype te maken.
Wat kan een cultureel maatschappelijk maandblad als Streven daar tegenin brengen? Een redactie, inhoudelijke keuzes, kritische zin en een ouderwets traag publicatieritme, zodat er teksten en onderwerpen aan bod komen die geen plek meer krijgen in de reguliere media. Iedereen moet zich de culturele metamorfose van het begin van de eenentwintigste eeuw eigen maken. Hoe sneller, hoe beter. Die opdracht geldt eigenlijk nog intenser voor een blad dat niet extreem te lijden heeft onder de commerciële druk die zo’n paradigmawissel veroorzaakt: gebruik de technologische innovatie ten goede. De andere optie is de vergetelheid. Het grote niets wenkt voor alles en iedereen die niet digitaal zal bestaan. Uiteraard lijdt die verlatingsangst soms tot imbeciele acties, zoals uitgeverij Penguin die experimenteert met interactieve fictie. Auteurs sturen korte verhalen rond via Google Earth, blogs en… Twitterberichten. Maar het zet de zaken op scherp. Als je vindt dat de oude (literaire) cultuur in de marge thuishoort, ga dan vooral niet online.
In 1938 van de vorige eeuw schreef de romantische reiziger Arthur van Schendel in De wereld een dansfeest dat het leven een ritmisch probleem is. Die echo van Henri Bergson, voor wie ‘le mouvement est la réalité même’, klinkt vandaag zwakker, omdat onze beschaving ouder en melancholischer is geworden; het venster op de wereld biedt voor ons al te vaak een blik op wat we achter ons hebben gelaten. Maar dat is gezichtsbedrog. Alles moet opnieuw, dus ook het kantiaanse verstandshuwelijk tussen mechanisme en vitalisme, tussen mens en techniek. Het nadenken over die omwenteling en de gevolgen ervan voor cultuur, samenleving en economie moet nog meer dan vroeger ook gebeuren op plekken waar er een redactionele dynamiek bestaat en kritische distantie wordt nagestreefd. Laat het leven dan maar, veel meer dan vroeger, een communicatief probleem zijn, met een heterogener en virtueler publiek. Een tijdschrift als Streven kan daar alleen maar zijn voordeel mee halen.
Harold Polis
Bronnen
Eric Alterman, ‘Out of Print. The death and life of the American newspaper’, The New Yorker, 31 maart 2008.
Frédéric Beigbeder ‘Le livre est mort, vive le livre?’, http://www.lire.fr/chronique.asp/idR=142/idTC=11/idC=52222
Karel Berkhout, ‘Oprollen die bende’, in NRC Handelsblad, 15 februari 2008 (http://www.nrc.nl/kunst/article937127.ece/Oprollen_die_bende).
Jeff Gomez, Print is dead. Books in our digital age, Hampshire, 2007.
Emily Gould, ‘Exposed. What I gained – and lost – by writing about my intimate life online’, The New York Times Magazine, 25 mei 2008.
Philip Meyer, The Vanishing Newspaper. Saving Journalism In The Information Age, Missouri, 2004.
Het rapport ‘To Read or Not to Read’ kun je downloaden op http://www.nea.gov/research/toread.pdf
De referaten van de studiedag Uitgeverij, boekhandel en bibliotheek in de digitale wereld: partners of opponenten? kun je downloaden op http://www.boek.be/Nederlands/Home/boekbe/page.aspx/1062
http://jacketmagazine.com/00/home.shtml
http://www.poetrylibrary.org.uk/magazines/
www.monocle.com
www.wetellstories.co.uk
http://www.wolfmagazine.co.uk/
(Dit stuk verscheen eerder in het jubileumnummer van Streven, oktober 2008.)
maandag 15 september 2008
De macht van het getal
(Het wafelijzer: een instrument dat de Belgische politiek heel wat diensten heeft bewezen.)
Over Greep naar de markt van Olivier Boehme
Ook de afgelopen maanden, tijdens de meest afgrondelijke dieptepunten van de crisis die de Belgische federatie in haar greep houdt, ratelden de rekenmachines ononophoudelijk. Het is een van de vermogens die de mens blijkbaar het laatste verliest, nadat alle andere vormen van redelijkheid verdwenen zijn: het vermogen om te rekenen. En dus is iedereen van het laagste tot het hoogste bestuursniveau druk aan het calculeren geslagen. Ook tal van belangengroepen, denktanken en studiekringen hieven samen dit meerstemmige lied van het grootst mogelijke voordeel aan. Je pleegt geen karaktermoord op de moderne mens als je stelt dat de tijden nu eenmaal geen ruimte laten voor een overschot aan solidariteit en belangeloosheid. In het beste geval, zoals vele onderzoeken naar betrokkenheid in gezinsverband uitwijzen, is ons engagement van intentie veranderd. We helpen niet meer omdat het moet, maar omdat we willen. In het slechtste geval kiezen we voor een overspannen utilitaire aanpak, waarbij het moreel goede eenvoudigweg de maximalisatie van het geluk betekent of het optellen van de morele kwaliteit van de gevolgen. Die calculus speelt ook in elk communautair debat een rol.
Toen in mei jongstleden een rondvraag bij Vlaamse huisartsen aan het licht bracht dat een belangrijke minderheid van hen rokers uit de sociale zekerheid wil weren, werden dezelfde argumenten gehanteerd die het communautaire debat over gezondheidszorg ondoorzichtig maken. Een bij voorkeur lineaire kostenbesparing vormt daarbij het belangrijkste criterium. De suggestie luidt dan dat het wegknippen van Wallonië en Brussel geld spaart, wat de facto goed is voor de Vlaming. (In zowat alle andere communautaire debatten wordt dezelfde denkfout tot ideologie verheven: post hoc ergo propter hoc.) Los van het feit dat interregionale en interstedelijke verschillen niet zelden even significant zijn als de verschillen tussen de gemeenschappen, blijft het overduidelijk dat het werkelijke probleem in de gezondheidszorg structureel, maatschappelijk en bijgevolg ethisch is.
Sinds enkele jaren zit de publieke besteding in de federale ziekteverzekering in een groeipad van 4,5% boven op de inflatie. Maar de besparingskoorts plaagt de gezondheidszorg al veel langer. ‘Gezondheidszorgbeleid is begrotingsbeleid geworden’, schrijft professor Marc De Vos. De Belgische patiënt betaalt nu al ruim 30% van de gezondheidszorg zelf, via het remgeld en de aanvullende verzekering. Te pas en te onpas wordt er geschermd met angstaanjagende buitenlandse voorbeelden (Amerika! Nederland!) van geprivatiseerde sociale zekerheid die onvermogende burgers overlaten aan willekeur en filantropie. Of die voorbeelden wel zo angstaanjagend zijn is maar de vraag. Na de opgave van Hillary Clinton als presidentskandidaat schreef Paul Krugman in The New York Times (9 juni 2008) dat eigenlijk geen enkele Amerikaan tegen sociale zekerheid is. Bovendien heeft een aantal hervormingen, zoals de als bot ervaren welfare reform waarmee voormalig president Bill Clinton het programma Aid to Families With Dependent Children schrapte, het politieke debat gezuiverd van discriminerende tendensen. ‘Klaplopers die op kosten van de gemeenschap leven’ zijn een gedroomd thema voor populisten van diverse pluimage. Om hen de wind uit de zeilen te nemen, moet je dus niet het symptoom maar de oorzaak aanpakken.
Omgezet naar de Belgische situatie kan dit bijvoorbeeld betekenen dat het geen zin heeft om vast te houden aan de mythe van een gratis universele gezondheidszorg; die mythe is onhoudbaar, strookt niet met de praktijk en bevordert de calculus waarbij vermeende valspelers (‘Walen in ziekenkas’, ‘Marokkanen met twaalf kinderen’) de zwarte piet krijgen. Achter het mistgordijn van de zogezegde universele gezondheidszorg laten we nu al legale selectiemethodes toe die ongehinderd harder worden. Probeer als hartpatiënt maar eens een hospitalisatieverzekering te krijgen. De onvermijdelijke hervorming van onze sociale zekerheid zal alleen maar kans op slagen hebben in de mate dat de private sector en de overheid een integraal beleid voeren. Wie dit debat reduceert tot de communautaire dimensie bezondigt zich aan volksverlakkerij. Het is bovendien misdadig om mensen wijs te maken dat de Vlaamse Gemeenschap dankzij de splitsing van België voldoende financiële ademruimte zou creëren om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen.
De recentste bevolkingsvooruitzichten (2007-2060) van het Federaal Planbureau geven geen aanleiding tot uitbundigheid. De projectie van het planbureau toont dat Vlaanderen (en in mindere mate Wallonië) op termijn uitsterft. Het door Vlaanderen doodgezwegen en verguisde Brussel is de enige regio waar de geboortecoëfficiënt het vervangingspercentage van 2,1 kinderen per vrouw (licht) overstijgt – dankzij de migratie. Tussen 2000 en 2060 zou de Belgische bevolking ouder dan tachtig met bijna een miljoen toenemen. Overigens neemt ook de gemiddelde leeftijd nog steeds toe; in 2030 bedraagt die 81,17 jaar voor een Belgische man en 87,03 jaar voor een Belgische vrouw. Wie, in hemelsnaam, zal al die pensioenen betalen, zal al die rusthuisbedden verschonen en zal al die zwaarbehoeftige oudere ouderen verzorgen? De hoeveelheid geld en energie die nodig is om dit te bolwerken laat zich moeilijk becijferen. Slechts één optie rest ons: een combinatie van uitbundige procreatie, gekozen migratie, economische groei en sloterdijkiaans enthousiasme. Het is de Duitse filosoof Peter Sloterdijk, op late leeftijd vader geworden, die in zijn trilogie Sferen immers een langgerekt pleidooi houdt contra de melancholische behoudsgezindheid en pro vitalistische levensvreugde. En waarom niet. De kans is eerder gering dat we in onze regio een bevolkingsoverschot moeten vrezen.
Die demografische component had in het recente verleden een radicaal andere betekenis. Tijdens de moeilijke passages van de negentiende-eeuwse industrialisering, vooral na 1850, trokken grote groepen Vlaamse volwassenen naar Wallonië op zoek naar werk. Bovendien zochten tot 1914 ruim 300.000 Belgen hun heil in Frankrijk. Voorwaar niet uit luxe. Het emancipatorische ideaal van de burgerlijke Vlaamse beweging wordt gevvindt een oorsprong in de wens om aan die ellendige feiten te ontsnappen: sociale promotie door een betere kennis van de (volks)taal. Uiteraard is er de liefde tot de taal en al het schoons dat die liefde teweeg heeft gebracht, maar er waren dus ook Vlaamsgezinden die aan het rekenen sloegen. Of beter: die wilden rekenen. In Vlaamsgezinde kringen was eind negentiende eeuw geen discours ontwikkeld voor economische thema’s. De nadruk lag op taal, schone letteren en onderwijs, dingen die niet meteen veel brood op de plank brengen. In Greep naar de markt schetst historicus Olivier Boehme hoe de Vlaamsgezinde intellectuelen de wetenschap inschakelden om hun zaak vooruit te helpen. Het is een even overrompelend als moedig boek.
De waanzinnige Eerste Wereldoorlog is het motorische moment van de Vlaamse Beweging. Boehme reconstrueert die sociaaleconomische omwenteling als een ideeënstrijd van een voorhoede. Na de relatief brave negentiende-eeuwse taalminnaars is het de beurt aan mannen die voluit de macht willen herverkavelen. De erfenis van Lodewijk de Raedt speelt hierin een cruciale rol. De Raedt is een van de eersten om de Vlaamse Beweging te voorzien van een economische verantwoording. Bovendien, zo stelt Boehme bij herhaling, is De Raedt de eerste die de Vlaamse economie uit het luchtledige plukt en territoriaal bepaalt. De economische noden liggen in Vlaanderen anders dan in Wallonië. Zover stonden we begin deze eeuw dus ook al. De Raedt definieert in zijn systematisch opgebouwd economisch flamingantisme een eentalige monoculturele ruimte waarin Vlaamse cultuur een waarde op zich heeft en dus ook de gehele samenleving en de economie mee vormgeeft.
In een minutieus opgebouwd verhaal van welhaast 960 pagina’s ontleedt Boehme koelbloedig de verhoudingen tussen nationalistische ideologie, economische programma’s en de diverse economische belangen die daarmee samenhangen. De belangrijkste conclusie is dat je al die componenten niet op een eenduidige manier kunt samenbrengen. Boehme toont dat het economische nationalisme van bij het begin ervan een nationalisme met economische middelen is geweest. Het geld komt op de tweede plaats. Vlaanderen staat voorop. Voor Boehme is dat zelfs de corebusiness van het economische nationalisme. Het meest sprekende voorbeeld dat Boehme hiervan geeft, speelt zich af tijdens de voorbereiding van het Belgisch-Nederlandse waterwegenverdrag, meteen na de Eerste Wereldoorlog.
Toen Geert Wilders onlangs Vlaanderen opeiste voor Nederland kon hij op veel bijval rekenen van Vlaams Belang-voorzitter Bruno Valkeniers. De voormalige commercieel directeur van Hesse-Noord Natie acht klaarblijkelijk het belang van de Antwerpse haven ondergeschikt aan dat van de Rotterdamse concurrent. Het is maar de vraag of zo’n toekomstbeeld champagnekurken doet knallen aan de dokken en in de bestuurskamers van het havenwezen. Laat staan dat iemand een zinnige verklaring kan geven voor de historische dimensie van Valkeniers’ abdicatie. Voor Boehme vormt dit geen probleem. Hij beschrijft in Greep naar de markt hoe een aantal Vlaamse radicalen uit de postactivistische beweging de gelegenheid aangrijpt om te collaboreren met Rotterdamse havenbaronnen. Het bedrijfskapitaal van de Antwerpse haven was Brussels en Franstalig, en dus vonden deze extremisten het aannemelijker om de Antwerpse havenbelangen ondergeschikt te maken aan Rotterdam – in de hoop dat het Brusselse en Franstalige kapitaal daarmee ‘een nederlaag’ zou leiden. Centrale rol in die tragikomedie is weggelegd voor Herman Vos, een ambitieuze studax. Zelfs in het parlement speelde Vos duikboot voor de Nederlanders. In 1928, een jaar na het kapseizen van het waterwegenverdrag, organiseerde Vos mee de hysterie rond de Bormsverkiezing, die uitdraaide op een referendum over amnestie. In 1933 richtte Vos mee het Vlaamsch Nationaal Verbond op. Maar nog datzelfde jaar koos hij als sociaaldemocraat voor de unitaire Belgische Werkliedenpartij. Van de ene bocht naar de andere.
Ruim tien jaar geleden publiceerde Boehme Revolutie van rechts en intellectuelen in Vlaanderen tijdens het interbellum. Daarin bracht hij al een verrassende lezing van de verwarring die zich meester maakte van Vlaamse intelligentsia in de jaren twintig en dertig. De Eerste Wereldoorlog bracht dood, verderf en maatschappelijke chaos. Overal in Europa predikten jongeren het geloof in de ondergang van de oude cultuur. De bourgeoisie was kop van jut. ‘Elke bourgeois is een kleine dramaturg’, schreef Tristan Tzara in een van zijn dadaïstische manifesten. De staatloze Roemeense Jood Tzara maakte tabula rasa met de voorspelbare dramaturgie, het gezond verstand, de goede smaak. Samen met hem was een hele generatie Europeanen bereid om de gevestigde orde onderuit te halen. Niet zelden ging dat engagement verder dan artistieke fratsen. Zeker in België kreeg het tabula rasa een politieke, activistische dimensie.
Nog belangrijker was dat het hoofdzakelijk rurale en gelovige Vlaanderen in de moderniteit werd gesmeten. Het bleef niet zonder gevolgen. In dat katholieke Vlaanderen trokken velen mee op met de rechtse revolutie via de tussenweg van hun religieuze problemen. De moderniteit joeg de brave burger zo op stang dat antirationalisme, dadendrang en idealisme (en ook het onvermijdelijke fatalisme) populair werden. Heel wat mensen namen in die verwarrende periode zeer scherpe bochten, laverend van mening naar ideologie alsof het topsport was. Boehme deed in Revolutie van rechts een begrijpende, grondige en doortastende lectuur van de toenmalige bronnen om dat bochtenwerk te kunnen volgen. Maar om de volle omvang van Herman Vos’ ogenschijnlijk tegenstrijdige beslissingen te vatten, heb je dus nog meer studie nodig: Greep naar de markt.
De periode die Boehme onderzoekt, biedt een versplinterde Vlaamse Beweging: allemaal uitersten. Ofwel is het een benepen reservaat vol groupuscules die elkaar rommelig bekampen. Ofwel een feitelijke vereniging van talentvolle mensen die vooruit willen in het leven. Activisten als Liederik (pseudoniem voor Joris Fassotte) droomden hardop van de Meir als een Vlaams Wallstreet. Aan brandende ambitie geen gebrek, maar tussen droom en daad stonden nogal wat obstakels. In de eerste plaats de Vlaamse Beweging zelf. Boehme schuwt de hilarische petites histoires niet, zoals het moment waarop de zeloten rond het tijdschrift Vlaanderen beslissen om een ‘Vlaamse’ versie op de markt te brengen van de Nederlandse vertaling van John Maynard Keynes’ The Economic Consequences of Peace. Het aangepaste voorwoord moest ‘den Vlaamschen lezer’ aansporen zich los van de chauvinistische (belgicistische, pro-Franse) pers in de wereldpolitiek te oriënteren. En wat te denken van de regering-De Broqueville die in 1934 onder meer valt over het protest in sommige delen van het kinderarme Wallonië tegen de financiële last van de kinderbijslagen voor het kinderrijke Vlaanderen?
Niet eerder is die sociaaleconomische geschiedenis zo uitvoerig in kaart gebracht, van Lieven Gevaert tot de Kredietbank, van Floris Couteele tot Marnix Gijsen, van het Limburgse en het Waalse steenkool tot het Albertkanaal. Dat mag dan al een enorme verdienste zijn, een nog grotere prestatie is de niet-aflatende kritische zin waarvan Boehme blijk geeft. Die drang om te begrijpen zorgt ervoor dat hij onnoemelijk veel clichés, idées reçues en vooroordelen uit en over de Vlaamse beweging rechtzet. Onder meer de economische conflicten rond het Limburgse en het Waalse steelkool enerzijds, en de uitbreiding van de Antwerpse haven en het Albertkanaal anderzijds tonen aan dat de Vlaamse economie ook in het interbellum niet één en ondeelbaar was – net zomin als dat vandaag waar is voor de economie, maar ook voor de welzijns- en gezondheidszorg.
‘In Vlaanderen’, zo schrijft Boehme, ‘zijn groepen actief (geweest) die met de Vlaamse kwestie als argument ook een bepaalde maatschappelijke visie hebben willen realiseren. […] De Vlaamse beweging – of moeten we zeggen een reeks van Vlaamse bewegingen? – heeft de economie alvast in één belangrijk opzicht mee bepaald: ze heeft de bestaande structurele verschillen op economisch gebied, die de Vlaamse provincies en arrondissementen als geheel konden doen aftekenen tegenover de Waalse provincies en arrondissementen als geheel, weten te institutionaliseren (vooral via defederalisering van bepaalde bevoegdheden).’ Dat is een cruciaal citaat, zowel in dit boek als in de recente geschiedenis van de Belgische federatie.
De communautaire tweespalt werkt vooral goed op voorwaarde dat het bestaan van twee aparte volkeren wordt verondersteld. De nationalistische constructie van het Vlaamse volk kan pas renderen als er een Vlaamse economie aan vasthangt, die vervolgens in conflict komt met de Waalse tegenhanger, en met het Franstalige en centralistische Brussel. Door de interne verdeeldheid van de Vlaamse Beweging in het interbellum kon er echter geen sprake zijn van een gedeelde Vlaamse sociaaleconomische agenda. Bovendien bleven katholieke, socialistische en liberale flaminganten de economische eenheid van het land verdedigen. Mede omdat ze geloofden dat de Vlamingen mettertijd sowieso het overwicht zouden krijgen.
Sinds 1965 hebben Vlamingen echter de volstrekte meerderheid in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. ‘De voorbije twaalf maanden is er een geweldig open debat op gang gekomen over de staatshervorming’, zei Piet Van Waeyenberge, de notoire Vlaamse grootaandeelhouder en oprichter van de Warande, in De Tijd (24 mei 2008). ‘Het dossier moet gedeblokkeerd worden. Want het status-quo is geen optie. Als de verdere regionalisering onmogelijk blijkt, is er één ander alternatief: de terugkeer naar een unitair België waar de meerderheid de macht uitoefent. En de meerderheid, dat zijn de Vlamingen.’
Harold Polis
Bronnen
Olivier Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse Beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, LannooCampus, Leuven, 2008, 986 blz., 39,95 euro.
Olivier Boehme, Revolutie van rechts en intellectuelen in Vlaanderen tijdens het interbellum: ideeënhistorische bijdragen, Acco, Leuven, 1999.
De bevolkingsvooruitzichten (2007-2060) van het Federaal Planbureau kun je downloaden op www.plan.be
Marc De Vos, ‘Het Belgische sociaal model is allang geen model meer’. Zie: www.itinerainstitute.org
(Deze tekst verscheen ook in Streven van september 2008.)
Over Greep naar de markt van Olivier Boehme
Ook de afgelopen maanden, tijdens de meest afgrondelijke dieptepunten van de crisis die de Belgische federatie in haar greep houdt, ratelden de rekenmachines ononophoudelijk. Het is een van de vermogens die de mens blijkbaar het laatste verliest, nadat alle andere vormen van redelijkheid verdwenen zijn: het vermogen om te rekenen. En dus is iedereen van het laagste tot het hoogste bestuursniveau druk aan het calculeren geslagen. Ook tal van belangengroepen, denktanken en studiekringen hieven samen dit meerstemmige lied van het grootst mogelijke voordeel aan. Je pleegt geen karaktermoord op de moderne mens als je stelt dat de tijden nu eenmaal geen ruimte laten voor een overschot aan solidariteit en belangeloosheid. In het beste geval, zoals vele onderzoeken naar betrokkenheid in gezinsverband uitwijzen, is ons engagement van intentie veranderd. We helpen niet meer omdat het moet, maar omdat we willen. In het slechtste geval kiezen we voor een overspannen utilitaire aanpak, waarbij het moreel goede eenvoudigweg de maximalisatie van het geluk betekent of het optellen van de morele kwaliteit van de gevolgen. Die calculus speelt ook in elk communautair debat een rol.
Toen in mei jongstleden een rondvraag bij Vlaamse huisartsen aan het licht bracht dat een belangrijke minderheid van hen rokers uit de sociale zekerheid wil weren, werden dezelfde argumenten gehanteerd die het communautaire debat over gezondheidszorg ondoorzichtig maken. Een bij voorkeur lineaire kostenbesparing vormt daarbij het belangrijkste criterium. De suggestie luidt dan dat het wegknippen van Wallonië en Brussel geld spaart, wat de facto goed is voor de Vlaming. (In zowat alle andere communautaire debatten wordt dezelfde denkfout tot ideologie verheven: post hoc ergo propter hoc.) Los van het feit dat interregionale en interstedelijke verschillen niet zelden even significant zijn als de verschillen tussen de gemeenschappen, blijft het overduidelijk dat het werkelijke probleem in de gezondheidszorg structureel, maatschappelijk en bijgevolg ethisch is.
Sinds enkele jaren zit de publieke besteding in de federale ziekteverzekering in een groeipad van 4,5% boven op de inflatie. Maar de besparingskoorts plaagt de gezondheidszorg al veel langer. ‘Gezondheidszorgbeleid is begrotingsbeleid geworden’, schrijft professor Marc De Vos. De Belgische patiënt betaalt nu al ruim 30% van de gezondheidszorg zelf, via het remgeld en de aanvullende verzekering. Te pas en te onpas wordt er geschermd met angstaanjagende buitenlandse voorbeelden (Amerika! Nederland!) van geprivatiseerde sociale zekerheid die onvermogende burgers overlaten aan willekeur en filantropie. Of die voorbeelden wel zo angstaanjagend zijn is maar de vraag. Na de opgave van Hillary Clinton als presidentskandidaat schreef Paul Krugman in The New York Times (9 juni 2008) dat eigenlijk geen enkele Amerikaan tegen sociale zekerheid is. Bovendien heeft een aantal hervormingen, zoals de als bot ervaren welfare reform waarmee voormalig president Bill Clinton het programma Aid to Families With Dependent Children schrapte, het politieke debat gezuiverd van discriminerende tendensen. ‘Klaplopers die op kosten van de gemeenschap leven’ zijn een gedroomd thema voor populisten van diverse pluimage. Om hen de wind uit de zeilen te nemen, moet je dus niet het symptoom maar de oorzaak aanpakken.
Omgezet naar de Belgische situatie kan dit bijvoorbeeld betekenen dat het geen zin heeft om vast te houden aan de mythe van een gratis universele gezondheidszorg; die mythe is onhoudbaar, strookt niet met de praktijk en bevordert de calculus waarbij vermeende valspelers (‘Walen in ziekenkas’, ‘Marokkanen met twaalf kinderen’) de zwarte piet krijgen. Achter het mistgordijn van de zogezegde universele gezondheidszorg laten we nu al legale selectiemethodes toe die ongehinderd harder worden. Probeer als hartpatiënt maar eens een hospitalisatieverzekering te krijgen. De onvermijdelijke hervorming van onze sociale zekerheid zal alleen maar kans op slagen hebben in de mate dat de private sector en de overheid een integraal beleid voeren. Wie dit debat reduceert tot de communautaire dimensie bezondigt zich aan volksverlakkerij. Het is bovendien misdadig om mensen wijs te maken dat de Vlaamse Gemeenschap dankzij de splitsing van België voldoende financiële ademruimte zou creëren om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen.
De recentste bevolkingsvooruitzichten (2007-2060) van het Federaal Planbureau geven geen aanleiding tot uitbundigheid. De projectie van het planbureau toont dat Vlaanderen (en in mindere mate Wallonië) op termijn uitsterft. Het door Vlaanderen doodgezwegen en verguisde Brussel is de enige regio waar de geboortecoëfficiënt het vervangingspercentage van 2,1 kinderen per vrouw (licht) overstijgt – dankzij de migratie. Tussen 2000 en 2060 zou de Belgische bevolking ouder dan tachtig met bijna een miljoen toenemen. Overigens neemt ook de gemiddelde leeftijd nog steeds toe; in 2030 bedraagt die 81,17 jaar voor een Belgische man en 87,03 jaar voor een Belgische vrouw. Wie, in hemelsnaam, zal al die pensioenen betalen, zal al die rusthuisbedden verschonen en zal al die zwaarbehoeftige oudere ouderen verzorgen? De hoeveelheid geld en energie die nodig is om dit te bolwerken laat zich moeilijk becijferen. Slechts één optie rest ons: een combinatie van uitbundige procreatie, gekozen migratie, economische groei en sloterdijkiaans enthousiasme. Het is de Duitse filosoof Peter Sloterdijk, op late leeftijd vader geworden, die in zijn trilogie Sferen immers een langgerekt pleidooi houdt contra de melancholische behoudsgezindheid en pro vitalistische levensvreugde. En waarom niet. De kans is eerder gering dat we in onze regio een bevolkingsoverschot moeten vrezen.
Die demografische component had in het recente verleden een radicaal andere betekenis. Tijdens de moeilijke passages van de negentiende-eeuwse industrialisering, vooral na 1850, trokken grote groepen Vlaamse volwassenen naar Wallonië op zoek naar werk. Bovendien zochten tot 1914 ruim 300.000 Belgen hun heil in Frankrijk. Voorwaar niet uit luxe. Het emancipatorische ideaal van de burgerlijke Vlaamse beweging wordt gevvindt een oorsprong in de wens om aan die ellendige feiten te ontsnappen: sociale promotie door een betere kennis van de (volks)taal. Uiteraard is er de liefde tot de taal en al het schoons dat die liefde teweeg heeft gebracht, maar er waren dus ook Vlaamsgezinden die aan het rekenen sloegen. Of beter: die wilden rekenen. In Vlaamsgezinde kringen was eind negentiende eeuw geen discours ontwikkeld voor economische thema’s. De nadruk lag op taal, schone letteren en onderwijs, dingen die niet meteen veel brood op de plank brengen. In Greep naar de markt schetst historicus Olivier Boehme hoe de Vlaamsgezinde intellectuelen de wetenschap inschakelden om hun zaak vooruit te helpen. Het is een even overrompelend als moedig boek.
De waanzinnige Eerste Wereldoorlog is het motorische moment van de Vlaamse Beweging. Boehme reconstrueert die sociaaleconomische omwenteling als een ideeënstrijd van een voorhoede. Na de relatief brave negentiende-eeuwse taalminnaars is het de beurt aan mannen die voluit de macht willen herverkavelen. De erfenis van Lodewijk de Raedt speelt hierin een cruciale rol. De Raedt is een van de eersten om de Vlaamse Beweging te voorzien van een economische verantwoording. Bovendien, zo stelt Boehme bij herhaling, is De Raedt de eerste die de Vlaamse economie uit het luchtledige plukt en territoriaal bepaalt. De economische noden liggen in Vlaanderen anders dan in Wallonië. Zover stonden we begin deze eeuw dus ook al. De Raedt definieert in zijn systematisch opgebouwd economisch flamingantisme een eentalige monoculturele ruimte waarin Vlaamse cultuur een waarde op zich heeft en dus ook de gehele samenleving en de economie mee vormgeeft.
In een minutieus opgebouwd verhaal van welhaast 960 pagina’s ontleedt Boehme koelbloedig de verhoudingen tussen nationalistische ideologie, economische programma’s en de diverse economische belangen die daarmee samenhangen. De belangrijkste conclusie is dat je al die componenten niet op een eenduidige manier kunt samenbrengen. Boehme toont dat het economische nationalisme van bij het begin ervan een nationalisme met economische middelen is geweest. Het geld komt op de tweede plaats. Vlaanderen staat voorop. Voor Boehme is dat zelfs de corebusiness van het economische nationalisme. Het meest sprekende voorbeeld dat Boehme hiervan geeft, speelt zich af tijdens de voorbereiding van het Belgisch-Nederlandse waterwegenverdrag, meteen na de Eerste Wereldoorlog.
Toen Geert Wilders onlangs Vlaanderen opeiste voor Nederland kon hij op veel bijval rekenen van Vlaams Belang-voorzitter Bruno Valkeniers. De voormalige commercieel directeur van Hesse-Noord Natie acht klaarblijkelijk het belang van de Antwerpse haven ondergeschikt aan dat van de Rotterdamse concurrent. Het is maar de vraag of zo’n toekomstbeeld champagnekurken doet knallen aan de dokken en in de bestuurskamers van het havenwezen. Laat staan dat iemand een zinnige verklaring kan geven voor de historische dimensie van Valkeniers’ abdicatie. Voor Boehme vormt dit geen probleem. Hij beschrijft in Greep naar de markt hoe een aantal Vlaamse radicalen uit de postactivistische beweging de gelegenheid aangrijpt om te collaboreren met Rotterdamse havenbaronnen. Het bedrijfskapitaal van de Antwerpse haven was Brussels en Franstalig, en dus vonden deze extremisten het aannemelijker om de Antwerpse havenbelangen ondergeschikt te maken aan Rotterdam – in de hoop dat het Brusselse en Franstalige kapitaal daarmee ‘een nederlaag’ zou leiden. Centrale rol in die tragikomedie is weggelegd voor Herman Vos, een ambitieuze studax. Zelfs in het parlement speelde Vos duikboot voor de Nederlanders. In 1928, een jaar na het kapseizen van het waterwegenverdrag, organiseerde Vos mee de hysterie rond de Bormsverkiezing, die uitdraaide op een referendum over amnestie. In 1933 richtte Vos mee het Vlaamsch Nationaal Verbond op. Maar nog datzelfde jaar koos hij als sociaaldemocraat voor de unitaire Belgische Werkliedenpartij. Van de ene bocht naar de andere.
Ruim tien jaar geleden publiceerde Boehme Revolutie van rechts en intellectuelen in Vlaanderen tijdens het interbellum. Daarin bracht hij al een verrassende lezing van de verwarring die zich meester maakte van Vlaamse intelligentsia in de jaren twintig en dertig. De Eerste Wereldoorlog bracht dood, verderf en maatschappelijke chaos. Overal in Europa predikten jongeren het geloof in de ondergang van de oude cultuur. De bourgeoisie was kop van jut. ‘Elke bourgeois is een kleine dramaturg’, schreef Tristan Tzara in een van zijn dadaïstische manifesten. De staatloze Roemeense Jood Tzara maakte tabula rasa met de voorspelbare dramaturgie, het gezond verstand, de goede smaak. Samen met hem was een hele generatie Europeanen bereid om de gevestigde orde onderuit te halen. Niet zelden ging dat engagement verder dan artistieke fratsen. Zeker in België kreeg het tabula rasa een politieke, activistische dimensie.
Nog belangrijker was dat het hoofdzakelijk rurale en gelovige Vlaanderen in de moderniteit werd gesmeten. Het bleef niet zonder gevolgen. In dat katholieke Vlaanderen trokken velen mee op met de rechtse revolutie via de tussenweg van hun religieuze problemen. De moderniteit joeg de brave burger zo op stang dat antirationalisme, dadendrang en idealisme (en ook het onvermijdelijke fatalisme) populair werden. Heel wat mensen namen in die verwarrende periode zeer scherpe bochten, laverend van mening naar ideologie alsof het topsport was. Boehme deed in Revolutie van rechts een begrijpende, grondige en doortastende lectuur van de toenmalige bronnen om dat bochtenwerk te kunnen volgen. Maar om de volle omvang van Herman Vos’ ogenschijnlijk tegenstrijdige beslissingen te vatten, heb je dus nog meer studie nodig: Greep naar de markt.
De periode die Boehme onderzoekt, biedt een versplinterde Vlaamse Beweging: allemaal uitersten. Ofwel is het een benepen reservaat vol groupuscules die elkaar rommelig bekampen. Ofwel een feitelijke vereniging van talentvolle mensen die vooruit willen in het leven. Activisten als Liederik (pseudoniem voor Joris Fassotte) droomden hardop van de Meir als een Vlaams Wallstreet. Aan brandende ambitie geen gebrek, maar tussen droom en daad stonden nogal wat obstakels. In de eerste plaats de Vlaamse Beweging zelf. Boehme schuwt de hilarische petites histoires niet, zoals het moment waarop de zeloten rond het tijdschrift Vlaanderen beslissen om een ‘Vlaamse’ versie op de markt te brengen van de Nederlandse vertaling van John Maynard Keynes’ The Economic Consequences of Peace. Het aangepaste voorwoord moest ‘den Vlaamschen lezer’ aansporen zich los van de chauvinistische (belgicistische, pro-Franse) pers in de wereldpolitiek te oriënteren. En wat te denken van de regering-De Broqueville die in 1934 onder meer valt over het protest in sommige delen van het kinderarme Wallonië tegen de financiële last van de kinderbijslagen voor het kinderrijke Vlaanderen?
Niet eerder is die sociaaleconomische geschiedenis zo uitvoerig in kaart gebracht, van Lieven Gevaert tot de Kredietbank, van Floris Couteele tot Marnix Gijsen, van het Limburgse en het Waalse steenkool tot het Albertkanaal. Dat mag dan al een enorme verdienste zijn, een nog grotere prestatie is de niet-aflatende kritische zin waarvan Boehme blijk geeft. Die drang om te begrijpen zorgt ervoor dat hij onnoemelijk veel clichés, idées reçues en vooroordelen uit en over de Vlaamse beweging rechtzet. Onder meer de economische conflicten rond het Limburgse en het Waalse steelkool enerzijds, en de uitbreiding van de Antwerpse haven en het Albertkanaal anderzijds tonen aan dat de Vlaamse economie ook in het interbellum niet één en ondeelbaar was – net zomin als dat vandaag waar is voor de economie, maar ook voor de welzijns- en gezondheidszorg.
‘In Vlaanderen’, zo schrijft Boehme, ‘zijn groepen actief (geweest) die met de Vlaamse kwestie als argument ook een bepaalde maatschappelijke visie hebben willen realiseren. […] De Vlaamse beweging – of moeten we zeggen een reeks van Vlaamse bewegingen? – heeft de economie alvast in één belangrijk opzicht mee bepaald: ze heeft de bestaande structurele verschillen op economisch gebied, die de Vlaamse provincies en arrondissementen als geheel konden doen aftekenen tegenover de Waalse provincies en arrondissementen als geheel, weten te institutionaliseren (vooral via defederalisering van bepaalde bevoegdheden).’ Dat is een cruciaal citaat, zowel in dit boek als in de recente geschiedenis van de Belgische federatie.
De communautaire tweespalt werkt vooral goed op voorwaarde dat het bestaan van twee aparte volkeren wordt verondersteld. De nationalistische constructie van het Vlaamse volk kan pas renderen als er een Vlaamse economie aan vasthangt, die vervolgens in conflict komt met de Waalse tegenhanger, en met het Franstalige en centralistische Brussel. Door de interne verdeeldheid van de Vlaamse Beweging in het interbellum kon er echter geen sprake zijn van een gedeelde Vlaamse sociaaleconomische agenda. Bovendien bleven katholieke, socialistische en liberale flaminganten de economische eenheid van het land verdedigen. Mede omdat ze geloofden dat de Vlamingen mettertijd sowieso het overwicht zouden krijgen.
Sinds 1965 hebben Vlamingen echter de volstrekte meerderheid in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. ‘De voorbije twaalf maanden is er een geweldig open debat op gang gekomen over de staatshervorming’, zei Piet Van Waeyenberge, de notoire Vlaamse grootaandeelhouder en oprichter van de Warande, in De Tijd (24 mei 2008). ‘Het dossier moet gedeblokkeerd worden. Want het status-quo is geen optie. Als de verdere regionalisering onmogelijk blijkt, is er één ander alternatief: de terugkeer naar een unitair België waar de meerderheid de macht uitoefent. En de meerderheid, dat zijn de Vlamingen.’
Harold Polis
Bronnen
Olivier Boehme, Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse Beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum, LannooCampus, Leuven, 2008, 986 blz., 39,95 euro.
Olivier Boehme, Revolutie van rechts en intellectuelen in Vlaanderen tijdens het interbellum: ideeënhistorische bijdragen, Acco, Leuven, 1999.
De bevolkingsvooruitzichten (2007-2060) van het Federaal Planbureau kun je downloaden op www.plan.be
Marc De Vos, ‘Het Belgische sociaal model is allang geen model meer’. Zie: www.itinerainstitute.org
(Deze tekst verscheen ook in Streven van september 2008.)
zaterdag 6 september 2008
De geschiedenis van O
(1953: Dominique Aury, Jean Paulhan en schrijver-criticus Marcel Arland.)
Yves Leterme gepiercet. Dat zou pas een boek zijn. En waarom ook niet. Het genot en zijn afwijkingen vormen voor ons een basisrecht. Zelfs ascese wordt verkocht als wellness. Hoewel het vroeger niet beter was, blijft het een eerbare zaak zich met het verleden te meten, schrijft de bittere Tacitus in zijn Annales. Sinds hij de grote klerezooi van de tweede eeuw na Christus beschreef, is er alsmaar intenser genoten en plezier gemaakt. Tout va très bien, Madame la Marquise. Die extase hebben we uiteraard te danken aan de permanente bevrijding waarvan we allen het slachtoffer zijn.
Zonder L’histoire d’O was er van onze sadomasochistische huis-, tuin- en keukencultuur geen sprake geweest. Het schandaalboek van Pauline Réage werd ooit gezien als een evergreen van de bevrijding van de bekrompen westerling. O is een mooie jonge vrouw die zichzelf volledig overgeeft aan haar minnaar, een Britse fat genaamd sir Stephen. Ze wordt naar een kasteel gevoerd in Roissy en uitvoerig gebruikt. Vooral het wanhopige einde van L’histoire d’O is echt geslaagd. O gaat ten onder aan haar onvrijheid en lijkt daarin op die andere tragische letterheld, K uit Het proces. Ook de occulte zakelijkheid waarmee Réage het misbruik van O beschrijft, is vintage Franz Kafka.
O zoals in oneindige bevrijding door onderwerping. De kerk, het corset, de sokophouder, de typemachine, de dopkaart, mes en vork. Allemaal dingen waarvan we ons hebben bevrijd. Maar de strijd gaat op aloude trotskistische wijze door. Aan wie niet voelen wil, zullen we de vrijheid democratisch opleggen. Illegalen, Franstaligen, profiteurs, humanisten, Belgen, gelovigen, demente bejaarden en al wie nog geen project heeft ingediend voor Vlaanderen in Actie. Zogoed als iedereen staat op de wachtlijst voor een menswaardige bevrijding, die bij voorbaat ook rebels, eigenzinnig en onconventioneel zal zijn. De betekenis van die adjectieven is inmiddels zo sterk veranderd, dat je dekking moet zoeken zodra iemand ze in je bijzijn hanteert. Ook het succes van L’histoire d’O berust op een interpretatiefout.
De eerste druk van L’histoire d’O (600 exemplaren) verscheen in 1954 bij de Parijse uitgever Jean-Jacques Pauvert, die toen naam maakte met het verzameld werk van Sade. Zijn tijdgenoten werden nog kwaad om een blote tiet en dus sloeg L’histoire d’O in als een bom. Het werd helemaal gezellig toen het Franse gerecht een verbod uitvaardigde om reclame te maken voor het boek – wat de stelling bevestigt dat reclamebureaus de censuur hebben vervangen. Het schandaal in de literatuur is zelden meer dan een ritueel voor goedgelovigen, zoals bij L’histoire d’O. Iedereen staarde zich blind op de porno in het boek en hield een lofzang op de intellectuele durf van de auteur. Daar zat nu net het probleem. Want wie was die auteur? Niemand wist wie zich achter het pseudoniem Pauline Réage verschool.
Men vermoedde dat L’histoire d’O een grap was van een gevestigde naam, André Gide of Raymond Queneau. Misschien was het wel de schrijver van het voorwoord bij het boek, Jean Paulhan. Die überintellectueel had tot 1940 het belangrijkste Europese literaire tijdschrift van dat moment geleid, het illustere La Nouvelle Revue Française. Hij was tevens een held van het verzet en een van de gezichten van uitgeverij Gallimard. Paulhan pestte zijn medewerkster Dominique Aury door te zeggen dat vrouwen niet in staat waren erotiek te schrijven. Aury was niet de eerste de beste. Ze had het werk van Evelyn Waugh, Virginia Woolf, F. Scott Fitzgerald en T. S. Eliot in het Frans vertaald. Voor haar literaire verdiensten werd ze opgenomen in het Légion d’honneur. Aury, die ruim twintig jaar jonger was dan Paulhan, bleef zijn maîtresse tot aan zijn dood in 1968. De liefde werd geconsumeerd in hotelkamers, ‘met de blik op het polshorloge gericht’.
In 1994 publiceerde The New Yorker een interview met een onbekende 87-jarige vrouw: Dominique Aury. Ze onthulde dat ze L’histoire d’O had geschreven als een liefdesbrief voor Paulhan. ‘Ik schreef het boek voor hem, om zijn interesse te wekken, om hem te plezieren. Ik was niet jong meer en bezat geen uitzonderlijke schoonheid. Ik moest iets anders vinden.’ Alle nog levende getuigen kwamen aan het woord in de fascinerende documentaire Writer of O (2004) van de Amerikaanse cineaste Pola Rapaport. Pauline Réage had haar ware gelaat getoond, maar Dominique Aury bleef een mysterie.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in De Morgen van 20 augustus 2008.)
Abonneren op:
Posts (Atom)
Brief aan Pascal Chabot
Beste Pascal Chabot , Met veel plezier heb ik uw nieuwe boek Avoir le temps. Essai de chronosophie (Puf) gelezen. Ik raad het iedereen aa...
-
Bookmark this on Delicious Niets. Dat gebeurde er in het leven van de Brit W.N.P. Barbellion tussen 1908 en 1912. Zeker, hij koesterde be...
-
Op zondag 9 mei om 10.00 uur ben ik te gast bij Pat Donnez op Klara, in zijn programma Berg en Dal . Het programma kan je nadien vier weken...
-
Filosofiehuis Het Zoekend Hert organiseerde, in samenwerking met het Humanistisch verbond , een presentatie van Autonomie op 24 maart. J...