zondag 22 juni 2008

Over het dagboek van Matthieu Galey


(Matthieu Galey, lector bij Grasset, criticus bij L'Express, toeschouwer van het Franse literaire bedrijf en 'fascist van de goede smaak'.)

Voorbij de ijdelheid ligt het troosteloze moeras van de waanzin. De armen van geest komen terecht in gesloten instellingen en sterven naamloos. Echte gekken daarentegen bestellen hun eigen grafsteen en laten er 'homme de livres' in beitelen. Zo verging het Matthieu Galey, een invloedrijk Frans criticus uit de jaren zestig tot tachtig van vorige eeuw. Als jongeman beschrijft Galey met toenemende hysterie leeservaringen en orgieën van allerlei soort. In het grootste deel van zijn dagboek toont hij zich een ongenietbare kletsmeier die kitsch en roddels met mystiek verwart. Geruisloos neemt de literatuur de plaats in van de tastbare werkelijkheid. Zodra de omstandigheden dreigend worden, stelt Galey een schietstoel in werking die hem richting literaire luchtledigheid schiet. "Alle dingen blijven aan hun zelf overgelaten", preekte de grote landschapschrijver Streuvels. Galey zou daaraan toevoegen: en ze zijn het niet waard dat we ze een blik waard achten. Maar als Galey zich verwaardigt om een oordeel te vellen, is het raak. Eind 1973 treedt Marlene Dietrich op te Parijs. De blauwe engel is tweeënzeventig en draagt een met rubber opgevulde vleeskleurige concertjurk om haar kont een halve eeuw te verjongen. Galey noemt haar "irreëel", "een oude pad", tot ze begint te zingen en na het optreden zesendertig keer wordt teruggeroepen. Dietrich verenigt in zich "de onverenigbare eigenschappen van de lieve grootmoeder en de erotiek, de twee uiterste polen van het leven, de eeuwigheid". Ware Galey minder fatterig dan zou hij, een natiepaard met oogkleppen op gelijk, blind over zijn levenspad draven. Maar de wufte Galey lijkt eerder een poedel die achter het fatum aanholt en stuurloos langs de Parijse boulevards paradeert. De hel dat zijn uiteraard de andere mannelijke poedels, die het niet zo nauw nemen met de liefde. Galeys gemoed is permanent bezwaard. Jongens met godenlijven ontpoppen zich als opportunistische gluiperds. In andere gevallen verzuipt Galey de hooggestemde gevoelens in het moeras van de waanzin. De werkelijkheid kan nooit tippen aan de literatuur. Neerslachtig kwispelstaartend bereikt Galey de hoogste graad van levensmoeheid. Hij laat er zich op voorstaan op uitmuntende wijze aan te modderen. Met coltruien, Juliette Gréco of Sartriaanse verantwoordelijkheidszin heeft dit alles weinig te maken. De hypersensitieve letterenknecht Galey is te slim om iets te geloven, tenzij een geslaagde metafoor. Toch zal hij nooit de roman schrijven die iedereen van hem verwacht. Galey schept er een pervers genoegen in zich die daad te ontzeggen. Hij bewaart zijn ontgoocheling voor de boeken en theatervoorstellingen die hij recenseert, onder meer in Les nouvelles littéraires, het opinietijdschrift L'Express en het radioprogramma Masque et plume. Het hoogtepunt van zijn bestaan is wellicht de anonieme beller die hem aan de telefoon uitscheldt voor "fascist van de goede smaak".

De feestelijke sixties zijn nog slechts een herinnering wanneer de glans uit Galeys notities verdwijnt, midden jaren zeventig. Op dat moment schrijft Serge Gainsbourg aan L'homme à tête de chou (1977), de beste concept-lp uit de popgeschiedenis. In L'homme à tête de chou vertelt Gainsbourg het verhaal van Marilou, "beauté païenne", die liefde, lust, dood en ondergang belichaamt. L'homme à tête de chou is behekst door Marilou, tracht zijn obsessie te begrijpen en pelt de lagen van zijn kolenhoofd af tot er een mismaakt hoopje mens overblijft. De norse Galey haalt zijn neus op voor ordinaire popmuziek en verwijst niet naar Gainsbourg, maar voert een zelfontleding uit die, bewust of onbewust, tot hetzelfde resultaat leidt. Het feest is uit. De liefde is een perpetuum mobile dat lichamen verslindt en zowel dood als lust voortbrengt. Begin jaren tachtig krijgt dat mechanisme een bijnaam: aids. Tijdens de eerste grote paniekgolf wordt bij Galey een dodelijke spierziekte vastgesteld. Ook in de stijl van het dagboek is dit het grote keerpunt.

De laatste twee jaar van Galeys leven, 1985 en 1986, ontstaan dagboeknotities van een ijzingwekkende kracht. Galey onderneemt een afscheidstournee langs Zuid-Amerika, China, Zuid-Afrika. Met de adem van de dood in de nek analyseert Galey onderweg elke prikkel, elke gedachte, elke ontmoeting die hij de moeite waard acht. Het montere cynisme dat hij daarbij uitdraagt, is onweerstaanbaar op een buitengewoon onaangename manier. Er zit geen greintje theater meer in. De confrontatie is totaal. "Wanhoop", zo schrijft Galey, "is een gebrek aan fantasie." Zelfs zijn dagboek moet eraan geloven omdat het een te eenzijdig, te gekunsteld beeld geeft van zijn leven. "De rest zal doodgewoon verdwenen zijn. De seks en het werk, die de belangrijkste plaats in het leven innemen, worden vanzelf uitgewist. Ze vormen het nuttige steigerwerk om het op te bouwen, maar zijn gênant om bij stil te staan."

Het Frankrijk van die jaren beleeft de nadagen van de Koude Oorlog, een feest van conceptuele kunst. Mitterrand verbouwt Parijs. De Franse geheime dienst brengt de Greenpeace-boot Rainbow Warrior tot zinken. Christo verpakt de Pont Neuf. De invalide Galey onthoudt vooral de bomaanslagen die de Franse hoofdstad teisteren. De spanning in het Midden-Oosten jaagt hem als kwart jood meer angst aan dan zijn aangekondigde dood. Wanneer Galey de xenofobe uitbarstingen van zijn oude vader navertelt, weet hij zich geen houding te geven. Achter die onwennigheid gaat de tragiek van de jaren tachtig schuil, een periode die zich onderscheidde door een ideologisch bankroet en krampachtig in stand gehouden machtsverhoudingen. Het is of samen met Galey een oude wereld naar de verdoemenis gaat. Hij had het zelf voorspeld in 1980, bij de massale opkomst voor de begrafenis van Sartre: "Je zou bijna kunnen zeggen dat ze zichzelf ter aarde bestellen."

Galey is een kind van de naoorlogse naïviteit, toen objectiviteit of esthetiek nog dromen waren die men vrijelijk kon verkondigen. De heiligen stonden op hun sokkels te wachten om verbrijzeld te worden. Galey deed nauwelijks mee. Hij verkoos een dienende rol te spelen. Als lector van uitgeverij Grasset. Als eeuwige criticus. Als spreekbuis van grote literaire namen. Met open ogen, het interviewboek dat Galey met Marguerite Yourcenar maakte, is het wapenfeit waarmee hij zijn plaats in de officiële geschiedenis veroverde. In plaats van zijn leven te geven aan eigen werk, besloot hij zich te slachtofferen op het altaar van de kunst. 13 februari 1986: "Laatste beeld: het sneeuwt. Onbevlekte Hemelvaart."

Boris Jeltsin, Getuigenis van een opposant. Dagboek 1988-1989


(Boris Jeltsin op 22 augustus 1991. Een dag na de mislukte communistische couppoging. Iedereen met CNN op de kabel kijkt live naar Jeltsins gloriemoment.)

Dat het zo snel zou gaan, had zelfs de meest helderziende waarzegger niet voorspeld. In 1989 stortte het Warschaupact in elkaar en bekenden de vazalstaten van Moskou zich tot de vrije markt. Revoluties gedijen het best bij warm weer. Duizenden Oost-Duitse gezinnen vluchtten in hun Trabant naar Tsjecho-Slowakije en sliepen er onder de blote hemel. Even later nam de massa het Berlijnse niemandsland in en bouwde een feestje op de muur. Families vielen elkaar in de armen, iconoclasten sloopten de betonnen grens met de voorhamer, een overenthousiaste vrouw toonde haar borsten aan de wereld. Het leverde fantastische tv op. De zomer van 1989 leek eeuwig te duren, maar in Moskou was de winter al aangebroken. Toen de laatste acolieten van Leonid Breznjev doodvielen, kwam Gorbatsjov aan het bewind. Vanaf 1985 zette hij een voorzichtige vernieuwingspolitiek op de sporen. De perestrojka was zijn wanhoopspoging om het Sovjet-Russische imperium te redden. Ondanks zijn hervormingsgezinde imago, handhaafde Gorbatsjov de dictatoriale waanzin van zijn voorgangers. Hij bleef oorlog voeren in Afghanistan, liet Armeniërs afknallen en stuurde tanks naar de Baltische staten. Gorbatsjov was ook een uitermate belabberd politiek denker, een eigenschap die hem onverklaarbaar veel sympathie in het Westen opleverde. Onder luid trompetgeschal verscheen in 1987 Gorbatsjovs klassieker Perestrojka. Een nieuwe visie voor mijn land en de wereld. Het boek bood historisch-materialistisch gezwets van het allerlaagste niveau. Gorbatsjov was eigenlijk op zoek naar een elegante manier om het status-quo te bewaren en westerse overheidssteun in de wacht te slepen. "Laat het Westen maar denken dat het kapitalisme het hoogste is wat de beschaving heeft bereikt. Het is hun goed recht dat te denken. Wij zijn het er eenvoudigweg niet mee eens. En laat de geschiedenis maar uitmaken wie er gelijk heeft." Wat een pijnlijke grap.

De tegendraadse Moskouse partijsecretaris Boris Jeltsin noteert in zijn tot memoires omgebouwd dagboek hoe Gorbatsjov eind jaren tachtig de voeling met de werkelijkheid verliest. De vergaderingen van het partijbureau ontaarden in bureaucratische hoogmissen. Gorba- tsjov laat zich inkapselen door de nomenclatuur en accepteert geen kritiek. De generatiegenoten Jeltsin en Gorbatsjov zijn openlijke rivalen. "Ik denk dat Gorbatsjov niet zonder een Jeltsin kan. Als hij hem niet had gehad, had hij hem moeten bedenken", schrijft Jeltsin. In het politbureau presenteert hij zich als de doener, de aanjager, de horzel in de nek van de alwetende, enigszins ascetische oppersovjet Gorbatsjov. Getuigenis van een opposant is een sterk staaltje propaganda, geschreven op een moment dat Jeltsin het nog moest maken. Jeltsin - "ik ben geen makkelijk mens" - drijft het zo ver dat hij zich politieke maagdelijkheid toemeet: "Ik had de hele tijd het gevoel dat ik een zonderling, of eerder nog een vreemdeling tussen die mensen was, dat ik niet paste in die omgeving met voor mij onbegrijpelijke verhoudingen." Beide verlichte machtspolitici betwisten elkaar de titel van redder des vaderlands. En terwijl de intriges van het partijbureau hallucinante proporties aannemen, valt de muur. Het is of de toplaag van de communistische regimes de hele tijd komedie heeft gespeeld en laat zien hoe het systeem in waarheid altijd is geweest: een tochtige bouwval waarvan de fundamenten wegzakken in modder.

Het operetteachtige einde van de communistische illusie heeft als nadeel gehad dat het geloof in historische predestinatie is toegenomen. Een wereld waarin ideologie zogezegd een louter melancholische waarde heeft, toont de werkelijkheid zoals ze is, naakt, rauw, barbaars. De maakbaarheid van de maatschappij is verbannen naar de voetnoten bij de sociaal gecorrigeerde vrijhandel. Het democratische repertoire is geslonken tot gratis openbaar vervoer. Want ja, de natiestaat verkruimelt en politici hebben alleen nog macht op regionaal niveau. De rest is een kwestie van 'systeem paraplu'. Het verdrag van Maastricht noemt dit subsidiariteit. Europa wordt geregeerd door de zwarte hand: een irrationele vrije markt en een ondoorzichtige bureaucratie. Dat laatste deelt de Europese Unie met de voormalige Sovjet-Unie. Jeltsin heeft dan ook een punt wanneer hij eind jaren tachtig de mislukking van de perestrojka toeschrijft aan het partijapparaat. De apparatsjiks laten zich rondrijden in hun ZIL, proppen zich vol met steur op het terras van hun datsja, schuiven verantwoordelijkheden door en laten het land verpieteren. In 1991 was het ermee gedaan. Het einde van de Koude Oorlog kende geen winnaars. Ook het oude Europese ideaal van Schuman en consorten stierf een roemloze dood, begin jaren negentig op een markt in Sarajevo, te midden van aan flarden geschoten huisvrouwen.

In Getuigenis van een opposant schetst Jeltsin een ontluisterend beeld van de fata morgana waar de laatste communisten zich terugtrekken. Het boek bevat ook een waarschuwing: wacht tot ik, Jeltsin de zuivere, de macht in handen krijg! Na de implosie van de Sovjet-Unie is gebleken hoe Jeltsin, behekst door anticommunistische demonen, op dictatoriale wijze heeft getracht de Russische bouwval te restaureren. De proletenzoon heeft de sovjetburgers herdoopt tot bezitters. Hijzelf is ten onder gegaan aan financiële schandalen en belangenvermenging.

Voor liefhebbers van politieke thrillers is Getuigenis van een opposant verplichte lectuur. Net als de dagboekmemoires die Jeltsin tijdens de late jaren negentig schreef, bevat Getuigenis van een opposant een praktische cursus machtswellust. Jeltsin snijdt voortdurend hoog op over de trucs waarmee hij zijn tegenstanders neutraliseert. Het valt daarbij op hoe weinig aandacht hij schenkt aan buitenlandse politiek en politieke ideeën tout court. De val van de muur komt nauwelijks ter sprake. Het Kremlin heeft toch geen vat op de situatie gehad en bovendien is de modale Rus druk bezig met overleven. Een goed politicus weet vooral welke thema's zijn kiespubliek niet aanspreken. En dus weidt Jeltsin uit over de economische depressie en... openbaar vervoer.

In augustus 1989 becommentarieert de Hongaarse historicus John Lukacs in zijn dagboek de val van de muur: "Veel mensen, zelfs hele regeringen waren overdonderd. Ze hadden beter moeten weten." Jeltsin wist het hoe dan ook beter en beantwoordde volkomen aan Lukacs' interpretatie van het communistische debacle. Als antwoord op Het einde van de geschiedenis van Francis Fukuyama schreef Lukacs Het einde van de moderne tijd, waarin hij de impact van ideologische conflicten relativeert. Volgens hem heeft de twintigste eeuw vooral te lijden gehad onder nationalisme. Als je die redenering doortrekt, klinkt het logisch dat het sovjetregime begraven is door een ex-communistische president die zich ontpopte als een gelovige patriot. Volgens een oud sovjetgebruik kreeg Jeltsin onlangs een berg in Kirgizië naar zich genoemd. Goed dat er nog zekerheden zijn.

Harold Polis

(Dit stuk verscheen eerder in De Morgen van 27 november 2002.)

woensdag 4 juni 2008

Het einde van de Eerste Wereldoorlog


(Op 17 februari riep Kosovo de onafhankelijkheid uit.)

Meer dan zes miljoen Franse mannen hadden net als hij gevochten op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog. En het lot had uitgerekend hem, Lazare Ponticelli, aangewezen om het licht te doven. Onder een statige grijze hemel werd de nagedachtenis van de laatste poilu geëerd rond de exercitievelden op de Parijse linkeroever. Die maandagochtend 16 maart was er eerst een misviering in de kathedraal Saint-Louis des Invalides. De volledige top van de Franse republiek stond paraat. Iedereen was zeer opgetogen even de aandacht af te kunnen wenden van de politiek. De centrumrechtse regering en president Sarkozy hadden immers een dag eerder een smadelijke nederlaag geleden bij de lokale verkiezingen. Ongetwijfeld hebben de aanwezigen meermaals zuchtend naar het plafond van de kathedraal gekeken, alwaar tientallen bataljonsbanieren herinneren aan de schermutselingen en slachtpartijen die het collectieve geheugen van de Republiek hebben gevormd. ‘L’armée c’est la nation’, zei Napoleon ooit.
Ook België heeft een staand leger dat de natie vertegenwoordigt. Met ruim veertigduizend werknemers en een jaarbudget van 2,7 miljard euro is Defensie een van de grootste bedrijven van het land. Ondanks herstructureringen, zoals het invoeren van een eenheidsstructuur, wordt de organisatie van het leger op de proef gesteld nu in de vier windstreken vredeshandhaving het parool is. In het kader van de mythische Europese defensie is het vormen van een kleinere en wendbaardere militaire organisatie essentieel. Maar die hervorming gaat moeizaam. Bovendien vormen de strijdkrachten een fremdkörper in een maatschappij die niet eerder in de moderne geschiedenis zo’n lange periode van vrede heeft gekend. Zeker na het abrupt afschaffen van de dienstplicht begin jaren negentig is het leger in het defensief gedrongen. Los van de maatschappelijke relevantie en de budgettaire last staat ook het bestaan van het leger zelf ter discussie.
Als dienstmaagd van de internationale verdragen en van de geopolitieke alchimisten heeft het Belgisch leger de afgelopen jaren een bescheiden deel van de veiligheidsrisico’s op zich genomen. Sinds 1992 zijn er negentwintig Belgische militairen omgekomen in het buitenland, met als dramatische dieptepunt de tien doden in Kigali. Niet meteen een voorbeeld van napoleontische zelfopoffering, maar de doden zijn wel degelijk te betreuren. Het aantal risicovolle opdrachten neemt echter toe, zoals in Afghanistan.
Na twee wereldoorlogen en een astronomisch toegenomen welvaart voelen weinig Europeanen de behoefte om zich vrijwillig aan flarden te laten schieten in een schimmig oorlogsgebied. Dit pacifisme van de koude grond won nog aan populariteit in de jaren negentig. Terwijl er op de hoek van onze straat voor het eerst in halve eeuw etnische slachtpartijen plaatsvonden, bleven we keurig in onze achtertuin schoffelen. We komen vandaag geen vrijwilligers tekort om het Europese federalisme te verzuipen in een plas van ranzige bekrompenheid. Maar de belangrijkste scène van het drama speelde zich af in ex-Joegoslavië waar de Europese Unie en haar lidstaten nu eens onwillig, dan weer impulsief en ondoordacht handelden. Het gebrek aan een doortastende en eensgezinde buitenlandstrategie is ons zuur opgebroken.
In verspreide slagorde, maar onder een gedeeld commando, hebben Britten, Fransen, Duitsers, Italianen en Belgen de orde bewaard in en rond Bosnië. Amerikaanse hulp was echter onontbeerlijk om de operatie rond te krijgen. Om die afhankelijkheid af te zwakken moeten Europese landen significant meer geld pompen in Defensie, moeten ze hun militaire organisaties doen samensmelten en moeten ze streven naar een Europese defensiemacht die niet volledig samenvalt met de NAVO. Tien jaar na Bosnië zijn we nog niet al te ver gevorderd op dat pad. De omstandigheden daarentegen zijn radicaal veranderd. Amerika kan zijn rol als militaire en financiële wereldleider nauwelijks aan. De naschokken van 9/11 hebben gezorgd voor nieuwe breuklijnen, zinloze militaire campagnes, tienduizenden doden en een astronomisch hoog Amerikaans oorlogsbudget. Tegelijkertijd is Europa minder dan ooit geneigd geld te investeren in Defensie. Ook hier past een napoleontische gemeenplaats: ‘On gouverne mieux les hommes par leurs vices que par leurs vertus.’
Op 17 februari riep Kosovo de onafhankelijkheid uit. Aangezien er geen miraculeuze oplossing voor de stammenoorlog in de Balkan bestaat, zal door die onafhankelijkheid het conflict in een nieuwe dimensie terechtkomen. Kosovo is een van die plekken waar het Westen onder meer op morele gronden militair heeft ingegrepen. De voormalige Servische provincie is omgebouwd tot een protectoraat zonder noemenswaardige economie. Ter herinnering: in 1999 werd het gebied gepacificeerd door ruim veertigduizend westerse soldaten van de KFOR-troepenmacht, onder wie zevenduizend Amerikanen. Afgesloten van de Middellandse Zee en van de rest van Europa leidt Kosovo een quasi-vegetatief bestaan. Het lijkt een Europese kopie van de Gazastrook. De economische indicatoren geven een rampzalig beeld. De rechtstaat wordt bedreigd door georganiseerde misdaad, chronische armoede en bestuurlijke chaos. Bovendien is het twijfelachtig of in die lamentabele omstandigheden de minderheden zullen worden gerespecteerd. Zelfs het onafhankelijke Kosovo, hoe klein ook, is een verzameling van ongelijke delen. Van meet af aan had de Kosovaarse overheid geen grip op het overwegend Servische Noorden, waar het gros van het honderdnegentig man sterke contingent Belgische militairen zich bevindt. ‘Deze onafhankelijkheidsverklaring is een stap in de reeds lang aanslepende discussie over de statuskwestie van Kosovo’, verklaarde minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht. De discussie gaat immers door. Kosovo zal zich, net als zovele andere landen, zo snel mogelijk willen aansluiten bij de Europese Unie, wat de relaties met Rusland niet meteen zal verbeteren. Europa heeft haar vredesdividend node geïnvesteerd in de versnelde toetreding van de lidstaten van het voormalige Oostblok. Ook voor Kosovo zal de Europese Unie in de toekomst de hefboom vormen om vrede en een zekere welvarendheid te bereiken, voorspellen optimisten. Eind februari deelden actievoerders van Jong N-VA alvast suikerbonen en geboortekaartjes uit aan het gebouw van de Europese Commissie, als symbool van de geboorte van Europa’s nieuwste staat.
De onafhankelijkheid van Kosovo vormt voor nationalisten van diverse pluimage het bewijs dat het zelfbeschikkingsrecht der volkeren altijd zegeviert, aangezien dat nu eenmaal het belangrijkste ordenende principe in een nationalistische maatschappijvisie is. Er bestaat geen verschil tussen Kosovo, Zuid-Ossetië, Tsjetsjenië, Tibet, Baskenland, Catalonië, Schotland of Vlaanderen. Natievorming is natievorming. Björk riep begin maart tijdens een optreden in Shanghai de onafhankelijkheid van Tibet uit, maar ze had dat evengoed tijdens de komende IJzerbedevaart kunnen doen. Een geste die perfect zou passen in de aanhoudende hysterie rond de staatshervorming. Op de site van Gazet van Antwerpen liet de enthousiaste lezer D.F. op 25 februari althans deze hartenkreet achter: ‘Was ik maar in Kosovo geboren, daar hebben ze tenminste ballen aan hun lijf’. Wellicht moeten we, zoals Paul Eluard ooit beweerde, onze wereld aandachtiger bekijken om de diepere werkelijkheid te zien: ‘La terre est bleue comme une orange’. De kop boven het grote interview in La Libre Belgique (15 maart) met N-VA-voorzitter Bart De Wever luidde dan ook: ‘La Belgique n’existe plus.’
Nog steeds wordt de Belgische politiek met argusogen gevolgd in het buitenland. Vaak gaat het om ramptoerisme waarvan de focus een etmaal later op een willekeurige overstroming is gericht. Maar het valt evenmin uit te sluiten dat niet elke Europeaan te vinden is voor een subregionaal ingedeeld Europa of voor een staatsrechterlijke big bang op continentaal niveau; een ontwikkeling waar het in buitenlandse media gretig aangekondigde uiteenvallen van België op vooruit zou lopen. Hoe langer de crisis echter duurt, hoe hardnekkiger de clichés en vooroordelen worden. Alle betrokken partijen zitten gevangen in een negatieve spiraal van verbaal geweld en slopende tactische spelletjes die elk gesprek bemoeilijken en voor de hand liggende hervormingen tegenhouden. Een belangrijk deel van het regeerakkoord van Leterme I lag al maanden vast. Achteraf bekeken hebben de meeste onderhandelaars na de verkiezingen van juni 2007 vooral winst proberen te boeken door een politieke oplossing onmogelijk te maken. De verwijzing naar de finale implosie van de Belgische staat dient hierbij als een rookgordijn dat een aantal essentiële veranderingen verborgen houdt. Een van de belangrijkste is dat de Europese Unie een steeds grotere ,rol speelt in ons dagelijkse leven. Als de Belgische politiek de komende maanden geplaagd wordt door een chronische verkiezingskoorts, dan zal die kwaal veeleer psychosomatisch zijn. Uiteraard kunnen de gewestverkiezingen van 2009 ook de federale krachtverhoudingen grondig verstoren, maar het soortelijk gewicht van de Europese verkiezingen is groter.
De federatie voert uit wat Europa beslist. De prijs- en muntstabiliteit is hiervan het pijnlijkste en meest zaligmakende voorbeeld. De eurozone, de euro en het rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) hebben een monetaire politiek op nationaal of regionaal niveau overbodig gemaakt. Dollargerichte bedrijven uit de BEL20, zoals Delhaize of UCB, kunnen hun wisselkoersrisico wel gedeeltelijk afdekken, maar richten hun kompas op Frankfurt, niet op overbodige nationale banken of regeringen die veroordeeld zijn tot het vaststellen van economische feiten. Meer dan welke Europese regering ook beïnvloedt Jean-Claude Trichet de concurrentiekracht van de ondernemingen. Als Trichet waarschuwt tegen de automatische indexering van de lonen, geeft hij voor gans de unie de marsrichting aan. Het is dankzij de supervisie van de ECB in het bijzonder en Europa in het algemeen dat de geledingen van de Belgische politiek zich op een haast evangelische manier kunnen vastbijten in de communautaire achterhoedegevechten. De prijs van slecht bestuur is veel lager dan vroeger. Devaluaties zijn niet meer mogelijk. De dalende koopkracht kan makkelijk toegeschreven worden aan internationale rampen, zoals de subprimecrisis en de bijhorende creditcrunch.
Dat het behoud van de solidariteit en van de welvaart zeer moedige politieke beslissingen vergt, tonen de bijdragen in de congresbundel Gedachten over sociaal federalisme. Leterme I heeft die moed nog niet getoond. Maar als het er echt om spant, regelt de samenleving zichzelf. De drie regionale werkgeversorganisaties – Voka (Vlaams netwerk van ondernemingen), UWE (Union Wallonne des Entreprises) en BECI (Brussels Entreprises Commerce and Industry) – ondertekenden op 10 maart een Solidariteitspact. Zo’n geste was niet eerder vertoond. De Belgische werkgevers verbinden zich ertoe om koste wat het kost vijfhonderdduizend nieuwe jobs te scheppen tegen 2020, en willen sociaaleconomische en ecologische beleidskeuzes op maat van de ‘gedifferentieerde noden van de ondernemingen in de regio’s en wat Wallonië betreft ook rekening [houdend] met subregionale verschillen’. Ook de christelijke en socialistische vakbonden ACV en ABVV, en de respectieve ziekenfondsen, plegen een historisch feit. Ze hielden voor het eerst in de geschiedenis een gezamenlijke 1 meiviering en ondertekenden tijdens een colloquium op 28 april een verklaring ter verdediging van het Belgische sociale model.
Onze welvaart is niet eeuwigdurend. Het kapitaal en de energiebronnen bevinden zich niet meer op de Louizalaan of in Marcinelle, maar in het Midden-Oosten, Rusland en Azië. Daar zijn ook de massale generaties hardwerkende nieuwe consumenten die zich liefst gisteren nog hadden bekeerd tot onze materialistische heilsfilosofie. De Europese economie staat onder druk, wat de gevolgen van de vergrijzing nog versterkt. De werkelijke politieke agenda draait dan ook om netelige onderwerpen als het verhogen van de pensioenleeftijd en van de werkzaamheidsgraad, het ter discussie stellen van verworven rechten, de omslag naar werkzekerheid, de keuze voor arbeidsmigratie, en het beheren en financieren van de fors toenemende zorgvraag en van de ecologische problemen. En dit alles tegen de achtergrond van een tot in de fundamenten veranderde samenleving die een schat aan ervaringen en kennis biedt, maar die genadelozer is geworden voor wie de verandering niet kan of wil volgen.
Niet zo lang geleden zouden we bij die toestand van overdruk heel makkelijk naar de wapens grijpen. Vandaag hebben we die conflicten geëxporteerd naar exotische oorden en sussen we ons geweten met een herinneringsgeloof in de twee wereldoorlogen. ‘Can we preserve a European past that is now fading from memory into history?’ vraagt historicus Tony Judt zich af. Het herinneringsgeloof met zijn slagveldrondleidingen en zijn bunkerromantiek ervaart Judt als een manier om penitentie te doen en het verleden af te sluiten. Ook dat is de banaliteit van het kwaad waar Hannah Arendt zo treffend over heeft geschreven. Toch lijkt de toestand op het eerste gezicht minder erg dan Judt doet uitschijnen. De Europese Unie werd gebouwd op het puin van de Tweede Wereldoorlog. Aan de verbindende kracht van de euro komt nog lang geen eind. Of dat volstaat om nog eens zestig jaar lang relatieve vrede te kennen, is een andere vraag.
Na de begrafenismis werd er voor het stoffelijk overschot van Lazare Ponticelli een parade gehouden op het binnenplein van Les Invalides. Ook de rest van de dag zou worden gevuld met toespraken, plechtige bijzettingen en onthullingen van plaquettes. Geen enkel detail van de republikeinse orgie ontging de camera’s. Het eerbetoon aan Ponticelli moest en zou uitgroeien tot een nationale hulde aan alle Franse oud-strijders en slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog. Tot vlak voor zijn dood heeft Ponticelli die feesten en stoeten radicaal geweigerd. Maar de laatste Franse overlevende van de Groote Oorlog is uiteindelijk het slachtoffer geworden van een geruststellend herdenkingsbombardement.

Harold Polis


Literatuur

Het Solidariteitspact is te downloaden op www.voka.be.
Tony Judt, ‘The problem of evil in Postwar Europe’, The New York Review of Books, 14 februari 2008.
Bea Cantillon en Veerle De Maesschalck (red.), Gedachten over sociaal federalisme, Acco, Leuven, 2008.

(Dit artikel verscheen eerder in Streven van mei 2008.)

zondag 18 mei 2008

Requiem voor de literaire gek


(Friedrich Nietzsche, omstreeks juni-augustus 1899, gefotografeerd door Hans Olde. Terwijl de twintigste eeuw moet nog beginnen, is de grootste filosoof van de moderne tijd onherroepelijk opgeslokt door de waanzin.)

Ooit aanbeden en geprezen. Maar sinds Nietzsche toch niet meer wat hij geweest is: de literaire gek.

Cultuurpessimisten opgelet! De onttovering van de wereld is oud nieuws. Toen God bovenaan stond en de doortocht van een komeet op het einde der tijden wees, had je tenminste nog verrassingen en bedreigingen die niet te voorzien waren. Al heel lang leven we echter in een berekend universum dat ontdaan is van magie en verbazing. Volgens socioloog Max Weber belaagt die onttovering de menselijke vrijheid. Het is alsof we gevangen zitten in een ijzeren kooi. En dus zoekt iedereen enthousiast naar de nooduitgang.

In de negentiende eeuw leek het alsof de onpeilbare menselijke geest een uitweg bood. Heel wat kunstenaars zochten hun heil in roesverwekkers en romantisch escapisme. Maar de grote ontdekking van de moderne tijd was de hysterie. Neuroloog Jean-Martin Charcot bouwde het Parijse Hôpital de la Salpêtrière uit tot een van de belangrijkste psychiatrische centra in Europa. Charcot bracht patiënten onder hypnose, hield talloze demonstraties en voedde de illusie dat het onderbewuste een magisch geheim bevatte.

Surrealisten namen psychoanalyse bijzonder ernstig. André Breton verkondigde in het Manifeste du Surréalisme dat vooral de gedachte belangrijk was, los van alle controle die door de rede wordt uitgeoefend, los van elke esthetische of morele vooringenomenheid. Geen wonder dat nogal wat (ex-)surrealisten een voorliefde voor gekken ontwikkelden. De gek was immers de waarheid op het spoor. Raymond Queneau zat drie jaar in de Bibliothèque Nationale ter voorbereiding van het essay Aux confins des ténèbres. Les fous littéraires. Hierin beschrijft Queneau de literaire gek als iemand zonder leraars of leerlingen die de ultieme buitenissigheden bedenkt. De archipoëet Paulin Gagne bedacht in 1866 de filantropofagie: mensen die zich broederlijk laten opeten door de slachtoffers van de honger die de wereld geselt. Dat was een groot succes.

De Franstalige Belgische schrijver André Blavier, bibliothecaris in Verviers, stak zijn goede vriend en collega-patafysicus Raymond Queneau naar de kroon. Blavier publiceerde in 1982 het encyclopedische meesterwerk Les fous littéraires: een beschrijving van ruim 3.000 wanhopige uitvinders, duvelstoejagers, ontwerpers van universele talen en dies meer. Amateurs vergeleken bij de allergrootste propagandist van amorele, grensoverschrijdende kennis: Friedrich Nietzsche.

Op de ochtend van 3 januari 1889 werd Nietzsche in Turijn opgepakt door twee agenten. We zullen nooit weten wat er toen echt is gebeurd. De mythe wil dat Nietzsche zich op de Piazza Carlo Alberto bevond, zag hoe een paard werd mishandeld en het dier ter hulp snelde. Hij omhelsde het paard en stortte in. Als verpleger aan het front van de Frans-Pruisische oorlog van 1870 had Nietzsche difterie, dysenterie en syfilis opgelopen. Die laatste infectie zou hem waanzinnig hebben gemaakt. Meteen na de noodlottige januaridag schreef en verstuurde Nietzsche een aantal krankzinnige brieven, de 'Wahnbriefe' genoemd, waarvan hij er enkele tekende als 'Nietzsche Caesar'. En zo eindigde de belangrijkste Europese denker uit de moderne tijd als een menselijk wrak dat wegzonk in betekenisloze diepten.

Het is onmogelijk om een eenduidige interpretatie te geven van Nietzsches zeer uiteenlopende oeuvre. De filosoof met de hamer hanteerde een provocatieve en emotionele stijl, grossierde in loodzware metaforen en was op zijn best in zijn onnavolgbare aforismen. Hoe fel hij de consistentie van zijn teksten ook op de proef stelde, alles paste in een ruimer geheel. Nietzsche heeft geen klassiek en netjes ingedeeld filosofisch bouwsel achtergelaten, maar een totaaltekst waarin de vertelstijl even belangrijk is als wat er wordt verteld. Zijn luidruchtigheid doet vermoeden dat hij voor een planetair miljoenenpubliek schreef. Maar het was vooral oorverdovend stil in zijn werkkamer.

Twee vrouwen dragen een grote verantwoordelijkheid voor Nietzsches immense faam: zijn aanbidster Lou Andreas-Salomé en zijn zuster Elisabeth Förster-Nietzsche. De laatste publiceerde in 1901 Der Wille zur Macht, het zogezegde magnum opus van haar broer. Dit boek werd enorm populair, tot in de Duitse loopgraven van de Eerste Wereldoorlog toe. In de jaren zestig werd Der Wille zur Macht ontmaskerd als een vervalsing. De zuster had de broer naar hartenlust herschreven, geïnterpreteerd en bedacht met het antisemitisme dat haar zo dierbaar was. De schaamteloos romantische mythe van de onbegrepen denker Friedrich Nietzsche werd echter als eerste gemunt door de professionele muze Lou Andreas-Salomé in haar autobiofictie Friedrich Nietzsche in seinen Werke.

Al wie de originele teksten van Nietzsche voor het eerst onder ogen krijgt, hapt naar adem. Weinig schrijvers zijn zo makkelijk verkeerd te interpreteren. Zijn beroemdste uitspraak, "God is dood", volgt uit de vaststelling dat wetenschap en secularisering de christelijke schepper overbodig hebben gemaakt als bron van betekenis en moraal. In Gods plaats komt de wisselende, nooit definitieve, altijd onaffe en partijdige waarheid. Nietzsche is eigenlijk de geestelijke vader van YouTube waar het onderscheid tussen gekte, idiotie en ernst van geen enkel belang meer is.

(Deze tekst verscheen eerder in De Morgen van 7 mei 2008.)

maandag 28 april 2008

De toekomst van het boek


Bij het overlijden van Angèle Manteau (1911-2008)

Wat betekent dat eigenlijk, boeken uitgeven? Telkens die vraag me midscheeps raakt, geef ik het klassieke antwoord van wijlen Thomas Bernhard: een uitgever geeft uit. Wie de glaciale misantropie van die Oostenrijkse schrijver kent, weet dat dit geen flatterende definitie is. Bernhard achtte een uitgever nog lager dan een Weens theaterregisseur, wat tot nederigheid inspireert. Meestal bestaat een uitgever bij gratie van zijn auteurs. Het tegendeel doet alarmlichten flikkeren. Die opgelegde nederigheid komt echter alleen tot haar recht als ze gepaard gaat met een bovenmenselijk radde koopmansgeest, culot, een homerische belezenheid, een internationaal geprezen smaak, glimmende schoenen, snelheid van uitvoering en een slecht karakter. Geen wonder dat uitgevers als penitentie graag uitgeversbiografieën en –geschiedenissen lezen. Want daarin staan ook de slechte dagen beschreven, de zeperds, de hubris, de slaande ruzies, de koude koffie om twee uur ‘s nachts.

Mijn echte vakopleiding was de tijd dat ik als editeur de brieveneditie van Gerard Walschap voorbereidde. Ik heb enorm veel geleerd door oude zakelijke correspondentie te ontcijferen. Die gaat meestal om problemen en hoe ze op te lossen. En als je wat dieper doordringt in het verleden van een uitgeverij, blijkt dat altijd dezelfde thema’s op tafel komen: hoe bouw je een duurzame relatie op met schrijvers, hoe verkoop je veel boeken en hoe vermijdt je dode voorraad? Bij de NV Uitgeverij A. Manteau ging het niet anders. Het boek Kwaliteit als credo. Een geschiedenis van uitgeverij Manteau 1938-1953 van Ernst Bruinsma geeft een scherp beeld van de inspanningen die Manteau zich heeft getroost om succesvol te zijn én de uitgeverij een smoel te geven. Ook in het door Kevin Absillis geschreven vervolg van die uitgeverijgeschiedenis, dat dit najaar zal verschijnen, lees je hoe Manteau tussen alle ups and downs een lijn tracht te volgen. De pragmatiek die ze daarbij huldigt, is een minimale voorwaarde om de continuïteit van een uitgeefbedrijf te verzekeren. Een uitgever geeft uit. Ook als, zoals Manteau heeft meegemaakt in de magere jaren na de Tweede Wereldoorlog, de bodem onder het bedrijf wordt weggeslagen door overmacht.

Alvast in dat opzicht is er geen enkel verschil met vandaag. Om voor applaus in aanmerking te komen, moeten uitgevers nog steeds vele borden in de lucht houden. En het blijft wachten op de magische formule om woorden in goudklompjes te veranderen. In de roman Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans ontwaakt de jonge geoloog Alfred Issendorf uit de illusie dat hij beroemdheid moet bereiken. Pas nadat hij voorgoed wakker is geworden, lukt het hem de werkelijkheid onder ogen te zien. Zo gaat het met uitgeven ook. Je mag dromen dat je een succes ontdekt waarbij alle andere successen verbleken. Maar je moet toch vooral vroeg opstaan en naarstig zoeken.

Wellicht behoorde Angèle Manteau tot de laatste generatie uitgevers die een volledige loopbaan met bedrukt papier konden vullen. Ikzelf, bouwjaar 1970, heb me er node mee verzoend dat papier niet meer zal volstaan. Lange tijd heeft het boekenvak de illusie gecultiveerd te ontsnappen aan de digitale transformatie. Intussen is het hele vak gedigitaliseerd, behalve het eindresultaat: het boek. Maar waarom zou de analoge wereld totaal op de schop gaan en het boek niet? Uit morele superioriteit? Waarom zou ook de literatuur niet het mikpunt worden van de revolutie van de shuffle-toets? Omdat de literaire tekst sacraal is? Waarom zou je een roman niet evengoed op een beeldscherm kunnen lezen? Omdat de hemel dan op je hoofd valt? Mijn geloof in de toekomst van het gedrukte boek en van de literatuur is onvoorwaardelijk en steeds militanter. Toch moet het boekenvak volgens mij vooral niet vergeten op tijd wakker te worden. Miljoenen enthousiaste downloaders hebben de muziekbranche laten imploderen. Als je merkt hoe razendsnel de iPod even alledaags is geworden als een polshorloge, dan zou het met een populaire en strak geprijsde e-reader wel eens even snel kunnen gaan. Of we akkoord gaan met die ontwikkeling is niet relevant. Het zal ooit gebeuren, heel eenvoudig om het technisch mogelijk is.

In het aprilnummer van Lire geeft Frédéric Beigbeder schoorvoetend toe dat het elektronische boek geen fictie meer is: ‘Honnêtement je n'arrive encore pas à décider si ce sera le sommet du ridicule, ou un luxe extraordinaire, ou la fin du monde.’ Taco Morelisse, CEO van Kluwer Nederland, voorspelt in Boekblad : ‘Ik verwacht niet dat over tien jaar papier nog de primaire drager zal zijn.’ Het aantal boude uitspraken is niet meer te tellen. Socioloog Zygmunt Baumann noemt dit ‘vloeibare moderniteit’: een situatie waarin heden en verleden zo door elkaar heen lopen dat ijkpunten moeilijk te bepalen zijn. De klassieke boekencultuur die een aristocratische dominantie heeft uitgestraald en waar Angèle Manteau haar stempel op heeft gedrukt, behoort tot het verleden. Literatuur moet het opnemen tegen een haast eindeloos (digitaal) ontspanningsaanbod. Wie opgroeit in de algoritmische wereldorde van Google en de rommelbak van YouTube heeft een fundamenteel andere kijk op informatie en entertainment, al was het maar omdat de digitale gehaktmolen alle oude tegenstellingen en culturele paradigma’s fijnmaalt. Alleen analoge bejaarden begrijpen het verschil tussen hoge en lage cultuur nog. En wie weet zijn zij straks nog de enige die gedrukte media en literatuur lezen. En kranten.

Als je de dimensies van de digitale revolutie in ogenschouw neemt, is het duidelijk dat we aan een race tegen de klok zijn begonnen om te voorkomen dat de literatuur een volstrekt marginale keuzemogelijkheid in de entertainmentsupermarkt wordt. Koppigheid en moed strekken tot aanbeveling in de boeiende, maar woelige periode die het boekenvak te wachten staat. Het zijn net die eigenschappen waarvan Angèle Manteau in haar tijd het goede voorbeeld gegeven.

(Deze tekst verscheen eerder in De Standaard van 25 april 2008.)

woensdag 16 april 2008

De verrijzenis van Guy Verhofstadt

('Marchienne-au-Pont, janvier 2006', een overdonderend beeld van Pierre-Yves Dallenogare.)

‘Ik trek nu geregeld naar China. Iedere keer als ik terugkom, heb ik de indruk in een bejaardentehuis terecht te komen.’
Jean-Luc Dehaene in De Tijd van 22 december 2007

Het kost tegenwoordig twee euro om rond te wandelen in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Voor wie van het christendom alleen een echo overhoudt, als van een rollende donder in de verte, is twee euro uiteraard een spotprijs. Bovendien zorgt de kathedraal voor een brandhaard van toerisme. Horde na horde staan de toeristen laaiend enthousiast De kruisafneming van Rubens te interpreteren. In die hol klinkende tempel van het voorbije geloof werd eind december het voormalige CVP-boegbeeld Frank Swaelen begraven. Swaelen kreeg een klassieke staatsbegrafenis, incluis de Belgische driekleur op zijn lijkkist. Sommige commentatoren vergrootten het verscheiden van Swaelen uit tot het einde van een generatie.
De kathedraal is ook een verraderlijke plek. Hier werd de plechtige begrafenismis opgedragen voor de notoir vrijzinnige Marnix Gijsen. Even verrassend was de dienst bij het overlijden van Hugo Schiltz. En het afscheid van Swaelen bracht zeer verschillende generaties christendemocraten samen in wat niet-katholieken vaak ervaren als de natuurlijke habitat van deze politici: de kerk. Niets is minder waar. Een katholieke overtuiging is niet bepaald het opvallendste gemeenschappelijke kenmerk van Vlaams minister-president Kris Peeters en de federale aspirant-eerste minister Yves Leterme. Vooral Peeters trachtte in het voorjaar van 2007, tijdens zijn kennismakingsinterviews als minister-president, te allen prijze duidelijk te maken dat hij een overtuigd randkatholiek was, met de nadruk op rand. Ook bij Leterme is het geloof een rollende donder in de verte. Het is de strijd om de macht die beide mannen bindt.

De christendemocratie was tot aan de carrière van mensen als Jean-Luc Dehaene en Herman Van Rompuy gebaseerd op machtsbehoud. De samenleving zat in de greep van de levensbeschouwelijke tegenstellingen. De katholieke zuil oefende macht uit op alle niveaus. Al heel lang is het katholieke geloof echter een minderheidsgeloof waarvan zelfs de herinnering aan (en de kennis van) voorbije glorie sterk taant. De meeste mensen die links of rechts nog bij een zuilgebonden organisatie zijn aangesloten geven aan dat lidmaatschap geen ideologische dimensie meer. Het was geen verrassing dat de schijnbare almacht van de CVP bij de federale verkiezingen van 1999 werd gebroken. Niet zonder moeite bouwde voormalig voorzitter Stefaan De Clercq de christelijke volkspartij in 2001 om tot de huidige CD&V, Christen-Democratisch en Vlaams. Het klassieke personalisme was intussen zo verdund dat de betekenis van de C in vaagheid gehuld ging.

Politiek is het verzamelen van massa en het gebruiken van macht. Omdat de traditionele machtsbasis van de CD&V niet groot genoeg is, heeft Yves Leterme het kartel met de NV-A mogelijk gemaakt. Die combinatie bracht Leterme het minister-presidentschap in 2004 en de overwinning bij de federale verkiezingen in 2007. Toen liep het fout. In La tragedie du président. Scènes de la vie politique beschrijft Franz-Olivier Giesbert het syndroom waaraan de voormalige Franse president Jacques Chirac leed: het niet kunnen gebruiken van de macht. Als geen ander slaagde Chirac erin succesvol campagne te voeren en mensen te mobiliseren, niet vanuit het mondaine Parijs, maar vanuit het landelijke departement Corrèze. Eens Chirac op zijn troon zat, werd hij het slachtoffer van immobilisme. Het drama van Yves Leterme is dat hij zijn niet te stuiten overwinning bij de federale verkiezingen zelfs niet heeft kunnen bekronen met een geslaagd formatieberaad. Eind december werd hij minister in het overgangskabinet Verhofstadt III – waaruit hij met Pasen als leider zou moeten verrijzen.

In normale omstandigheden heet zo’n situatie een smadelijke nederlaag. Sinds juni 2007 zijn er echter geen normale omstandigheden. De politieke wereld waarin Frank Swaelen carrière maakte en zijn verantwoordelijkheid nam, bestaat niet meer. Swaelens generatie heeft een federale Belgische staatsstructuur gebouwd die overleeft bij de gratie van voortschrijdend inzicht en compromissen tussen de gewesten en gemeenschappen. De CVP stelde zich garant voor een zorgvuldig beheer van die federale structuur. De opvolgers van Swaelen hebben echter gekozen voor een confederalisme sui generis waarvan de contouren niet volledig scherp zijn. De verkiezingsoverwinning van het kartel CD&V/NV-A is in belangrijke mate te danken aan het meesterlijke gebruik van die flou artistique.

Het consumptiefederalisme heeft zijn bruikbaarheid verloren op het moment dat de bodem van de federale kas is bereikt, na de Lambermontakkoorden van 2001. Politieke deals kunnen niet meer worden afgekocht door rijkelijk middelen over te hevelen naar de regio’s. De nadruk tijdens het federale overleg ligt daardoor als vanzelf op efficiënt bestuur en op een sanering van politieke loodgieterij uit vorige fases van de staatshervorming. Het onderhandelen van efficiënt beheer weegt zwaarder dan het verdelen van geld (dat er niet is). Als vanzelf heeft die nieuwe spelregel de regeringsformatie maandenlang geblokkeerd.

In een interview met De Morgen (29 december 2007) noemde Karel De Gucht de campagne van CD&V/NV-A populistisch. Zelfs als je de politieke ontgoocheling van de VLD’er verrekent, blijft zijn vaststelling pijnlijk waar. Enige tijd vóór de verkiezingen beschreef De Gucht de populistische techniek in het essay Pluche. Over de banalisering van extreemrechts. De vorm is voor De Gucht ondergeschikt aan de inhoud. Non multa, sed multum. Alleen op die manier kan een democratie haar vrijheden niet laten misbruiken in de naam van onvrijheid. In nogal wat passages lijkt de chaos van het mislukte formatieberaad te worden beschreven, hoewel Pluche ruim een maand vóór de verkiezingen verscheen. ‘De grootste vijand van een democratie’, stelt De Gucht, ‘is de oververhitting die ze zelf voortbrengt in tijden van onzekerheid. Populisme komt het sterkst uit de verf als er, in een wervelstorm van onbegrijpelijke maatschappelijke evoluties, geen andere keuze lijkt te zijn dan of het status-quo of de grote sprong voorwaarts.’ Eerder dan een hedendaagse haruspex is De Gucht hier een koele observator van de onmogelijke en vage beloftes van het kartel. Voor de aangekondigde grote staatshervorming was er tijdens de formatie noch een tweederdemeerderheid, noch een plan, noch een gesprekspartner. Dat zowat iedereen na twee mislukte formatierondes overtuigd was van de wenselijkheid van een hervorming, werd door CD&V als een overwinning verkocht.

Tijdens de maandenlange formatie hing de politieke chaos als een mistbank over het land. Er zijn geen winnaars uit naar voren gekomen. In de eerste plaats hebben de politiek en de democratie averij opgelopen. Het georganiseerde misverstand leidde niet tot een eerbaar compromis, maar tot een parade van beginselvaste cynici en calculerende idealisten die met elkaar onderhandelden via de pers. In separatistische kringen werd de chaos op gejuich onthaald. Belangrijker is dat iedereen al volop aan de gewestverkiezingen van 2009 werkt. Zeker in de Franstalige politiek, waar er een zelden geziene vuile oorlog om het marktleiderschap woedt, bemoeilijkt de verkiezingscarrousel moedige beslissingen. Een vooroorlogs stroef communicerende Yves Leterme claimde bij herhaling de morele overwinning omdat hij woord had gehouden. Ook bij deze bewering bleef het onduidelijk wat de ex-formateur echt had bereikt. Toen Leterme ten tweede male zijn formatieopdracht moest teruggeven aan de koning, kreeg hij bij het betreden van het CD&V-hoofdkwartier een staande ovatie. Het was een van de dieptepunten in de naoorlogse Belgische politiek.

Het moeilijke politieke speelveld van de Belgische federatie maakt in tijden van crisis simplistische argumenten bijzonder aantrekkelijk. Meestal gaan die voorstellen gehuld in een waas van gezond verstand en moralisme. Rechts van het centrum is er een libertaire tendens die de afkeer van de overheid verbergt achter het afwijzen van de Belgische federatie. In tegenstelling tot Margaret Thatcher zal Jean-Marie Dedecker niet met The Constitution of Liberty van Friedrich Hayek op tafel slaan, hoewel Hayek een duidelijke invloed heeft op de teneur van het LDD-programma, en op LDD-satellieten zoals de Vlaamse liberale politieke club Nova Civitas en de onlangs opgerichte ‘denktank’ Cassandra. Dat zogezegde diepblauwe gedachtegoed vervult bij de liberale broederstrijd dezelfde rol die priester Adolf Daens enkele jaren geleden postuum kreeg toebedeeld. Eind jaren negentig legde het toenmalige Vlaams Blok een claim op de geestelijke nalatenschap van Adolf Daens door 1 meivieringen aan hem op te dragen. De partij had een significant deel van het traditionele arbeiderselectoraat overgenomen, maar werd bestreden door de vakbonden.

De Belgische politiek leek na de zomer van 2007 op een lekkend vat chemisch afval. De problemen waren gekend (en niet zelden de oplossingen ook), maar niemand waagde te saneren. Eigenlijk hebben alle betrokkenen zich vroeg of laat verstopt achter een symbooldossier om niet te hoeven handelen. Een aantal van die symbooldossiers zou voorgoed gesloten moeten worden. De Franse filosoof Jean-Marc Ferry (ULB) voert in dit opzicht een lovenswaardig pleidooi voor een herstelgerichte dialoog tussen Vlamingen en Franstaligen. De vroegere discriminatie van het Nederlands en de sociale gevolgen ervan moeten ten volle erkend. Het is een bepalende episode in de Belgische geschiedenis. Kinderen zijn nooit verantwoordelijk voor de daden van hun ouders, maar de geschiedenis hoeft zich niet herhalen, eerst als een tragedie, dan als een komedie. Ook moeten we moedig en nieuwsgierig de Vlaamse pijnlijke episodes erkennen. Het is niet omdat we pas in de jaren tachtig een grondige kennis van de Wereldoorlogen beginnen op te bouwen, dat dit onderzoek vandaag minder belangrijk is geworden. Het beste bewijs wordt geleverd door het door de Belgische senaat bestelde rapport Gewillig België. Overheid en jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een groot deel van het totaal onvoorbereide overheidsapparaat ging na mei 1940 verrassend snel moreel failliet. Dat feit kan alleen tot nederigheid inspireren.

In de Belgische communautaire verhoudingen krijgt de dialectiek van de koude grond een veel te grote rol toebedeeld, met pathos en stilstand tot gevolg. Die politique politicienne wordt nog versterkt door de fors toegenomen fragmentering van het politieke landschap, die zowel links als rechts ronduit ridicule proporties aanneemt. Zonder afbreuk te doen aan de complexiteit van onze instellingen lijkt het de moeite waard om na te gaan of er niet moet worden gestreefd naar een meerderheidsstelsel. We moeten af van de illusie dat wie het algemeen belang wil dienen door politiek te bedrijven zich moet gedragen alsof hij vrijblijvend lid is van de zoveelste pressiegroep.

De democratie en haar instellingen zijn ook te kwetsbaar om te worden overgeleverd aan dogma’s en verstarring. Daarom is de politieke drang tot vernieuwing geen holle marketing, maar de essentie zelf van een gezonde democratie. Op zoek naar uitwegen uit het moeras van de formatie is meermaals verwezen naar het beruchte artikel 35 van de Belgische grondwet: ‘De federale overheid is slechts bevoegd voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen.’ Artikel 35 is bij de Sint-Michielsakkoorden met opzet niet geconcretiseerd. Het voeren van een federaal kerntakendebat en het opstellen van een definitieve lijst met federale verantwoordelijkheden, zou een heleboel symbooldossiers afsluiten en zou de staatshervormingcarrousel afremmen, zoniet stoppen. De vraag is niet of dit politiek haalbaar zou zijn, maar of dit wenselijk is.

Het definitieve einde van het proces van de staatshervorming is zoiets als Fukuyama’s einde van de geschiedenis. Het klinkt goed, maar dan vooral in de beslotenheid van een studeerkamer. De politiek en haar dienaars kwijten zich beter van hun taak naarmate ze zich bewust zijn van hun werkelijke statuur en zich nooit de illusie eigen maken in de plaats van de samenleving en de burgers te denken. Dat bevlogen realisme vormt in hoge mate de kern van de nota Verhofstadt, de visietekst waarmee Guy Verhofstadt op 8 januari vriend en vijand verraste. De liberale voorman heeft vaak het niet onterechte verwijt gekregen dat er tijdens de twee regeringen Verhofstadt een communautair status-quo is nagestreefd. En de onder zijn supervisie afgesloten Lambermontakkoorden hebben de financiering van de federale staat lek geslagen, vandaar Letermes oude verwijt ‘maxigeld voor minibevoegdheden’. De volgende fase van de Belgische staatshervorming is onvermijdelijk, al was het maar omdat bij een ongewijzigd beleid de federale staat niet meer aan zijn financiële verantwoordelijkheden zal kunnen voldoen. Elke voorspelling van de gevolgen van de vergrijzing toont hoe immens de uitdaging is. De federatie moet zich schrap zetten om die klap op te vangen.



Een staatshervorming zal ook Wallonië ten goede komen. Wie Le second declin de la Wallonie van Jean-Yves Huwart heeft gelezen, weet op welk een dramatische manier het bestuur van het Waalse gewest en de Franstalige gemeenschap tijdens de jaren negentig is tekortgeschoten. Er wordt steeds verwezen naar de ondergang van de delfstoffenindustrie om de economische achterstand van Wallonie te verklaren. In januari nog was er de emotionele sluiting van een cokesfabriek in Marchienne-au-Pont, als tastbare getuigenis van die nog steeds aan de gang zijnde aderlating van de Waalse industrie. Een populaire bestemming voor ramptoeristen zijn de industriële spooksteden van Arcelor langs de spoorlijn Namen-Charleroi. Tijdens de voorspoedige jaren negentig echter, toen de budgettaire magerzucht van Jean-Luc Dehaene België de monetaire unie binnenleidde en de welvaart veiligstelde, heeft een groot deel van de politieke klasse in Wallonië het verzuimd te handelen naar wat er zich onder hun ogen afspeelde. Van de vele pijnlijke vaststellingen die je hieraan kunt koppelen is zeker een van de ergste dat de overheid zich hier boven de burger heeft geplaatst. Ook in Vlaanderen is, ondanks het klatergoud van het goede bestuur, het overheidsbeslag indrukwekkend. In Wallonië is het echter vele malen te groot. Amerikaanse politici die elkaar big government verwijten, kennen Wallonië niet. Het immobilisme heeft er de innovatie van de economie fors belemmerd. Bovendien waren vele plannen, acties en oproepen tot aan het Marshallplan slecht georganiseerd, versplinterd, niet voldoende ernstig. De acute terughoudendheid van sommige Franstalige politici tegenover de nieuwe stappen in de staatshervorming heeft dan ook meer te maken met een geconditioneerde reflex dan met een gehechtheid aan België of aan de federale verworvenheden.

Wat Verhofstadt in de achttien pagina’s van zijn nota zet, is een toonbeeld van conventionele wijsheid. Onder dat begrip verstond wijlen John Kenneth Galbraith het tastbaar maken van aanvaardbare maatschappelijke en politieke feiten: de consensus. Het doorgeven van meer verantwoordelijkheden aan de regio’s koppelen aan het versterken van de federatie is, zowel op een ideëel niveau als in de door Verhofstadt geschetste details, de best mogelijke basis voor een hernieuwd federaal pact. Galbraith schrijft echter: ‘The enemy of conventional wisdom is not ideas but the march of events.’ De deadline van het octopusoverleg (Pasen) is nog ver weg.

Harold Polis

Karel De Gucht, Pluche. Over de banalisering van extreemrechts, Houtekiet, Antwerpen, 2007.
Jean-Yves Huwart, Le second declin de la Wallonie. En sortir, Racine, Brussel, 2007.

(Dit stuk verscheen eerder in Streven van februari 2008.)

Leven en dood van Romain Gary

(Simone Signoret schittert als Madame Rosa in de verfilming van La vie devant soi. Dat was in het gezegende jaar 1977.)

Op latere leeftijd besliste de Franse schrijver Romain Gary dat het nooit iets zou worden met de twintigste eeuw. Hij nam zijn Smith & Wesson en schoot zich voor het hoofd op 2 december 1980, twee maanden na de zelfmoord van schilder Jan Cox. Net als Cox leefde en werkte Gary jarenlang in de Verenigde Staten, waar hij getuige was van de grote schermutselingen van zijn tijd. Oud-diplomaat Gary was het gewend champagne te drinken met de groten der aarde. Toen zijn filmcarrière een hoge vlucht nam, werd hij een societyfiguur. De dolle jaren zestig bracht hij door aan de zijde van Jean Seberg. Het was haar Ionische schoonheid die Jean-Luc Goddards stilistische meesterwerk A bout de souffle zo onvergetelijk maakte. Even onweerstaanbaar bleek haar talent voor zelfdestructie. Seberg engageerde zich op een volstrekt naïeve manier in de Black Panther Party en werd heel snel een doelwit van de FBI. Drank, valium en psychoses deden de rest. De FBI lekte begin 1970 dat Seberg zwanger was van een vooraanstaande Black Panther, de rioolpers haalde haar door de mangel en ze had een miskraam. Tot aan haar zelfmoord in 1979 ging het steil bergaf.

Einde van een rechtse zak

Zelfs nadat hij van zijn maanzieke vrouw was gescheiden, bleef Gary haar financieel steunen. Als zelfverklaarde dandy en voltijds homme à femmes leefde hij hoe dan ook al op grote voet. Het gevolg van die toenemende recurrente kosten was een levendig publicatieritme. De vele boeken en scripts die Gary schreef, brachten echter niet de roem die hij als jongeman had behaald met zijn romans Education européenne en Les racines du ciel. Voor die laatste roman kreeg hij in 1956 de prix Goncourt. Vijftien jaar later lustte de kritiek hem niet meer. Hij leek een fossiel uit het Precambrium. Te weinig serieus voor de steile intellectuele droogkloterij van de nouveau roman, te amoreel voor de dromen van de studentenrevolte. Kortom, Gary werd opzijgezet als een rechtse zak.

Deze joodse jongen uit Vilnius was heel Europa doorgetrokken en was samen met zijn moeder gestrand in Nice. Hoewel Gary ermee pochte dat er geen druppel Frans bloed door zijn aderen stroomde, onderscheidde hij zich als een gedreven patriot. Bij het begin van WOII was hij in dienst bij de Franse luchtmacht. Gary sloot zich meteen aan bij la France libre, het leger van Charles de Gaulle. Na de oorlog werd hij onderscheiden als Compagnon de la Libération, een zeldzaam ereteken dat ook aan André Malraux werd toegekend. Toen de Parijse meirevolte met een sisser afliep, stond ook Gary klaar om zijn trouw aan De Gaulle te tonen. Zijn voormalige strijdmakkers riepen hem op om mee te komen betogen. Gary hees zich in zijn oude legeruniform en wandelde naar de Champs-Élysées. De avond van de 30ste mei kwamen er echter 800.000 mensen op straat. Gary zag de kolkende massa en maakte pas op de plaats. Van een dwarse egotist moet je niet verwachten dat hij met de stroom meegaat.

Dan maar een pseudoniem

Gary hoefde van niemand lessen te krijgen in verbeelding. Alleen al over zijn afkomst fabuleerde hij tientallen varianten bij elkaar. En ook zijn oorlogservaringen werden groter of kleiner naargelang de omstandigheden. De werkelijkheid was voor Gary vloeibare materie die om het even welke vorm kon aannemen, ten goede of ten kwade. Nu hij zelf bij het huisvuil van de geschiedenis was gezet, besloot hij iedereen stevig bij de neus te nemen. Deels uit diepe rancune, deels uit mythomanie bedacht hij het pseudoniem Émile Ajar. Die ‘debuteerde’ met Gros-câlin, een roman over de ongeneeslijke eenzaamheid van de mens. Het succes was zo groot dat Gary een nieuwe dimensie toevoegde aan zijn pseudoniem. Hij sloot een contract af met zijn neef om Émile Ajar te spelen. Ajars tweede roman, La vie devant soi, werd een vette bestseller. Het is wellicht ook het beste boek dat Gary ooit heeft geschreven.

De mystificatie liep volledig uit de hand. Gary was al een chronische angstpatiënt toen hij Ajar bedacht. Maar toen zijn pseudoniem een eigen leven begon te leiden, vreesde hij dat de hemel op zijn hoofd zou vallen. Uiteindelijk zou de waarheid pas na zijn dood aan het licht komen, tijdens een historische uitzending van Apostrophes, het toenmalige boekenprogramma van Bernard Pivot op Antenne 2. Op de vraag waarom Gary zover was gegaan, had zij zelf geantwoord in Gros-câlin: ‘J'ai parfois l'impression que l'on vit dans un film doublé et que tout le monde remue les lèvres mais ça ne correspond pas aux paroles. Parfois c'est très bien fait, on croit que c'est naturel.’ Gary had iedereen, zichzelf incluis, op het verkeerde been gezet.

Harold Polis

(Deze tekst verscheen eerder in De Morgen van 9 april 2008.)

Brief aan Pascal Chabot

Beste Pascal Chabot , Met veel plezier heb ik uw nieuwe boek Avoir le temps. Essai de chronosophie (Puf) gelezen. Ik raad het iedereen aa...