De man van taal
Schrijven was geen gezondheidswandeling voor Jean-Marie Berckmans. Wie een van zijn tirades tegen eenduidige realistische fictie meemaakte, wist dat hij daar geen grapjes over maakte. ‘Verhalen over Janneke en Mieke’, zoals hij de in zijn ogen behaaglijke vormen van literatuur noemde, waren niet aan hem besteed. Berckmans mikte altijd hoger, veel hoger. Hij wilde een diagnose stellen van de moderne tijd. Welke kwalen maakten de mens rot? Welke gedaanten namen de ruiters van de apocalyps aan? Waarom was verlossing uitgesloten? Berckmans’ wereld verkeerde in een permanente staat van beleg. Laat alle hoop op een vrolijk einde toch varen. Gerechtigheid is een voorwendsel om gewone mensen beter voor de gek te kunnen houden. Die inktzwarte wanhoop deelde Berckmans met een van zijn lievelingsauteurs, de Italiaanse schrijver-politicus Leonardo Sciascia. Tijdens de loden jaren zeventig nam Sciascia deel aan de parlementaire commissie die de terechtstelling van Aldo Moro door de Rode Brigades onderzocht. In dat broeierige en verscheurde Italië werkte Berckmans enkele jaren als schoenenverkoper, een ervaring die mythische proporties aannam als hij erover vertelde. Niet zelden citeerde hij dan uit de Divina Commedia van Dante of hief hij een Italiaanse schlager aan.
Berckmans had een aanzienlijke hoeveelheid eclectische kennis paraat, een eigenschap die hij vaak verborgen hield achter het masker van een van zijn alter ego’s. Achter Pafke het meest complete mafke ging een ernstig schrijver schuil met een geniaal gevoel voor muzikaliteit. Berckmans componeerde labyrintische verhalen die bij aandachtige lectuur een overdonderende indruk maakten. Op die manier groeide hij in de jaren negentig uit tot een van de grootste stilisten van de naoorlogse Nederlandstalige letteren.
Het was de onvolprezen Walter Soethoudt die de eerste boeken van Berckmans eind jaren zeventig publiceerde: de prozagedichten Tranen voor Coltrane en het paranoïde meesterwerk Geschiedenis van de revolutie. Pas in het gezegende jaar 1989 pikte Berckmans de draad weer op. Met de verhalenbundels die hij in die periode schreef, vestigde hij zijn naam als chroniqueur van de zelfkant. Hij werd vergeleken met Maarten Biesheuvel en Jan Arends. En op de koop toe loofde Kees van Kooten de grote ‘street poetry credibility’ van die rare jongen uit Leopoldsburg. Uiteraard was dat allemaal zeer terecht, maar Berckmans werd daardoor ook levenslang veroordeeld tot het ‘eerlijke en authentieke schrijverschap’. Vanaf de bundel Bericht uit Klein Konstantinopel (1996) toonde Berckmans dat hij een andere richting uit wilde. Niet de olijke modernismen van Kees van Kooten, maar het modernisme van Paul van Ostaijen. De conventies van het klassieke verhaal zaten te krap en ook het Standaardnederlands voldeed niet meer. Zijn medewerking aan Circus Bulderdrang is hierin ongetwijfeld bepalend geweest. Circus Bulderdrang kon niet bestaan zonder punk en Nick Cave, maar was allerminst de zoveelste variant op een zich herhalende popcultuur. De unieke prehistorische baldadigheid had veel meer te maken met dada en het Cabaret Voltaire. En zo kwam het dat ‘cultschrijver’ Jean-Marie Berckmans optrad als een kruising tussen Lemmy van Motörhead, VMO-leider Bert Eriksson en Johnny ‘the Selfkicker’ van Doorn. Een magere heer die een motorhelm en een zwarte zonnebril droeg, en al kettingrokend brulde dat hij ‘de man van staal’ was. Taal was echter het enige wapen waarmee hij de wereld te lijf ging.
Berckmans’ verhalen leken steeds vaker op apocriefe Bijbelteksten waarin hij het resultaat van zijn onderzoek naar de spoken van de moderne tijd uitschreeuwde. As op jazzwoensdag (2003) vormde een hoogtepunt. Die profetische beschrijving van de hel op aarde, wat hij ‘Biotoop Zero’ noemde, was opgedragen aan zijn moeder en aan zijn vriend Albert Szukalski (1945-2000), de ‘spokenbeeldhouwer’. Het lot heeft het zo gewild dat Berckmans en Szukalski even jong zijn gestorven en dat hun beider graf op hetzelfde perk ligt. Van een geheel andere orde waren de brieven die hij onder meer aan zijn dode ouders schreef en aan de in juni overleden Kamiel Vanhole. Die correspondentie was even grandioos als pijnlijk openhartig. Hij stak hiermee de ultieme briefschrijver Gerard Reve naar de kroon.
Berckmans bracht sommigen in verwarring met zijn veelzijdigheid. Zijn teksten worden vaak puur autobiografisch gelezen. Dat is legitiem, maar het doet ook afbreuk aan zijn grote, haast on-Vlaamse ambitie als schrijver. Terwijl de mythe JMH Berckmans alsmaar in omvang toenam, slaagde de schrijver er niet in het grote publiek te bereiken. En dat ondanks de vele inspanningen van de mensen die hem in de loop der jaren hebben gesteund. Zo zal het altijd een raadsel blijven waarom Berckmans tijdens zijn leven nooit een literaire prijs heeft gekregen. En nu is hij dood, de ongekroonde koning van de Nederlandstalige avant-gardeliteratuur. Leve de koning.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen in de krant De Morgen van 6 september 2008.)
zaterdag 6 september 2008
maandag 18 augustus 2008
Het literatuurloze universum

(Sergey Brin en Larry Page: De twee alumni van Stanford die de rest van de mensheid hebben herleid tot een hoopje googlende idioten.)
Over het einde van het papieren boek, en wat daarna komt
Ter gelegenheid van het Parijse Salon du livre, in maart van dit jaar, werd er een enorme stand ingericht voor het digitale boek. De rechtgeaarde lezer, zelfs al heeft hij slechts een vaag idee bewaard van de Aristotelische essentie die eeuwenlang gestreng is doorgegeven, haalt hier zijn neus voor op. Zo ook de correspondente van L’Express: ‘Il faut bien reconnaître, toutefois, que l'espace en question, 500m2 dédiés aux nouveaux outils de lecture numérique, n'est pas très chaleureux.’ Even later valt het haar op dat er voornamelijk pubers bij de stand blijven staan. Aristotelisch geschoolde mensen van stand gaan uiteraard meteen op zoek naar in zacht leder gebonden meesterwerken. Wat tot voor kort als een generatiekloof werd ervaren, is een breuklijn geworden, een cesuur in de westerse cultuurgeschiedenis: ‘jongeren’ hebben een andere smaak dan ‘ouderen’. Die alarmerende boodschap zat ook verborgen in een opmerkelijk Knack-artikel over de Nederlandstalige canon. Het artikel kan de indruk wekken dat jongens en meisjes van zestien wel degelijk geïnteresseerd zijn in Pallieter of De witte, als er maar exemplaren van die boeken worden gedrukt en verdeeld. Als jongens en meisjes van zestien lezen, dan maken ze een keuze die op een radicaal andere manier wordt bepaald dan in de tijd van Timmermans. Die laatste volgde op zijn vijftiende avondonderwijs in de tekenschool en had toegang tot een beperkt aantal boeken. Een hedendaagse vijftienjarige kan eenvoudigweg alles wat ooit is gepubliceerd aanvragen, kopen en lezen.
Heuristiek van het vijfde knoopsgat
De gevreesde breuklijn is het gevolg van revolutionaire culturele logistiek.
Al het gekende werk van antieke schrijvers past op een paar dvd’s. De muur groene (Grieks) en rode (Latijn) banden van Loeb classical library met keurige edities van de antieke meesters is een buitenissig symbool van het analoge verleden geworden. Elke papieren bibliotheek lijkt een variant van de villa van Augustus op de Palatijnse heuvel nabij het Forum Romanum. Het is een plek in verval die voortdurend wordt gerestaureerd. Een memoriaal dat het verleden celebreert. Een heimweemachine. Toch bezitten de Epoden van Horatius, met al hun metrisch verantwoord onbehagen, dezelfde kracht op het scherm als op papier.
Ten tijde van Horatius, ruim tweeduizend jaar terug, werden de Epoden bewaard op perkamentrollen. Er was slechts een gering aantal exemplaren in omloop. De teksten werden meer voorgedragen dan gelezen. Bovendien bezat het publiek voldoende parate kennis om de talloze literaire verwijzingen te begrijpen. Een pdf, een e-reader of een schermbeeld vormen de tegenpolen van de perkamentrol. Het digitale bestand is onstoffelijk, oneindig vermenigvuldigbaar en ultiem vergankelijk. Slechts een minderheid van de hedendaagse lezers deelt een grondige kennis van de antieke en joods-christelijke cultuur, of van de intellectuele traditie die is gemunt tijdens de verlichting. Maar ook meer hedendaagse ijkpunten zijn zelden geldig voor de meerderheid. Dragers en kanalen voor informatie en cultuur zijn oneindig veelzijdig geworden. De versplintering van onze referentiekaders wordt mede versterkt door de geïnstitutionaliseerde willekeur van web 2.0. Wat te denken van de recente beslissing van de Concentra-groep (uitgever van de kranten Gazet van Antwerpen en Het belang van Limburg) om de berichtgeving van het persagentschap Belga in te ruilen voor zoekacties via Google reader? De klassieke nieuwsgaring wordt hier ingeruild door journalisten die het web afgrazen op zoek naar nieuws. Journalistieke conventies kraken onder het gewicht van de zoekmachines. Vindbaarheid is een gezagsargument geworden. De ranking en het aantal hits bij Google, een vorm van heuristiek voor zwakbegaafden, overschaduwen de betrouwbaarheid en kwaliteit van informatie. Literaire teksten zullen die beweging volgen, op straffe van irrelevant te worden. Nog niet zo lang geleden inspireerde de verzuring en desintegratie van de boeken uit de periode 1850-1950 ons tot een planetaire angstpsychose. Dat is allang passé. Halsoverkop worden archieven en bibliotheken integraal gescand, in de hoop dat protocollen en formaten langer geldig blijven dan de dragers waarop ze worden bewaard.
Dynamiek en machines
In haar dankrede bij het aanvaarden van de Nobelprijs voor literatuur beweerde Doris Lessing dat er niemand schrijver is geworden buiten de traditie om. Elke schrijver is volgens haar groot geworden in een huis vol boeken. De sociologische waarde van die bewering valt te betwisten. Vast staat dat geen enkele toekomstige schrijver nog zonder beeldscherm zal opgroeien. En de traditie waarop Lessing zich beroept, zal een fundamentele wijziging ondergaan, onder druk van de acute informatiestress die ons allen in de greep houdt. Je hoeft het belang van de grote Westerse cultuurcanon niet in twijfel te trekken om te beseffen dat die al geruime tijd niet meer zaligmakend is. Uiteraard weet niemand meer wat we exact bedoelen met de canon, laat staan dat we in staat zouden zijn om eensgezind een museale keuze te maken. In de goede oude tijd hadden kunstenaars en schrijvers nog het recht op vergetelheid, wat het comfort van lezers en kunstminnaars zeker niet verkleinde. Vandaag is vergetelheid, net als privacy, het slachtoffer van wat de Italiaanse futurist Marinetti zou omschrijven als een samenspel van ‘dynamiek en machines’: digitale simultaneïteit. In Utah trachten de volgelingen van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen alle doden ter wereld te redden van de vergetelheid door hen genealogisch te ontsluiten. Tal van ‘nationale literaturen’ vormen het mikpunt van vergelijkbare ‘verlossende’ acties, niet ondernomen door Mormonen, maar door al dan niet digitaal geharde literatuurwetenschappers. Helemaal bizar is het recente plan van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (NLPVF) en het Huygens Instituut om een papieren canon te fabriceren. Zulke nodeloos dure analoge wanhoopsdaden zijn tot mislukken gedoemd, laat staan dat een richtinggevende canonlijst oude stijl het wondermiddel zou zijn om de nieuwe generaties lezers aan de literatuur te brengen. Als je opgroeit met je duim op de shuffle-toets is dat allemaal wat minnetjes.
De digitale bigbang heeft een universum van niet gebruikte informatie laten ontstaan. In een uithoek van die onmetelijke ruimte wordt een digitale totaalbibliotheek gebouwd. Het is er zo nieuw dat je om de zoveel dagen een opzienbarende gebeurtenis meemaakt. Eerder dit jaar maakten we bijvoorbeeld de opening mee van het project Gallica, een met verbluffende tools uitgeruste digitale bibliotheek met titels uit de Bibliothèque Nationale. De mogelijkheden van die kennisplatformen brengen lezers in ademnood en voeren de snelheid van kennisoverdracht radicaal op. Als toegankelijkheid een criterium is om de betovering van literatuur te meten, dan bestaat er eigenlijk geen verborgen kennis meer. De betovering lijkt verbroken.
Omstreeks het midden van de jaren negentig nestelde de digitale nachtmerrie zich in het discours van ondergangsdenkers. Een boek als Escape velocity. Cyberculture at the end of the century (1996) van Mark Dery deed het ergste vermoeden. En terecht. Dery stelt een aantal cruciale vragen die ook vandaag nog richting zouden moeten geven aan het debat. Wie heeft er baat bij de digitalisering? Het internet wordt gebruikt door de bevolking van ontwikkelde landen. Als je pech hebt en je wordt geboren in Haïti, waar je vervolgens naar een halve korst beschimmeld brood moet graven op een stortplaats in Port-au-Prince, dan zit je ’s avonds niet te bloggen over de winkels waar je volgend weekend gaat shoppen. Het internet en de gedigitaliseerde cultuur vuren de zelfverwezenlijking van de bevoorrechte westerling in hoge mate aan. In je eentje kun je, gezeten aan je laptop, werkelijk alles voor mekaar krijgen. Aan- en verkopen, geld verdienen, leren, bidden, communiceren, ontspannen, klaarkomen – alle aspecten van het leven zijn beheersbaar met een muisklik. Als Christopher Lasch, de grootste der naoorlogse Amerikaanse moralisten, dit stadium in de menselijke eenzelvigheid had meegemaakt, dan had hij The Culture of Narcissism herschreven en had hij het door hem gewraakte narcisme geen pathologisch verschijnsel genoemd, maar regelrechte massahysterie. De moderne mens is, volgens Lasch, volledig teruggeplooid op zichzelf. Die bekrompen persoonlijkheid is absoluut en sluit naadloos aan bij het heilige streven naar vrijheid, macht en efficiëntie. De digitale ruimte is gevuld met de emotionele en artistieke diarree van miljoenen narcisten die aandacht en bewondering opeisen van anderen. Na vele eeuwen van intens oefenen heeft de samenleving een sublieme staat van amoraliteit bereikt. Murw geslagen door zoveel treurnis praten over de toekomst van de literatuur heeft net hetzelfde effect als de menselijke barrière die enkele nuttige idioten trachtten te vormen in Irak, bij het begin van de bombardementen in maart 2003: geen.
Marx weerlegd
De cultuurkritiek van Lasch en Dery is geworteld in een diep wantrouwen tegenover de economie zoals die zich sinds het einde van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Oud-marxist Lasch parafraseert het thema van de vervreemding als symptoom van het kapitalisme: de mens is in de eerste plaats geen mens meer, maar een onderdeel van het productieproces. Dery vervangt het klassieke productieproces door de digitalisering. De mens neemt de virtuele werkelijkheid ernstiger dan de eigen ervaring. Het internet vervreemdt de mens van zichzelf en van de gemeenschap, tot er een gefragmenteerde persoonlijkheid overblijft die zeer volgzaam meeloopt in de burgerlijke orde. Ruim tien jaar na Dery is een meerderheid van de bevolking online, mede op aandringen en met hulp van de overheid. De angst voor fragmentatie heeft het afgelegd tegen de angst economische achterstand op te lopen. Digitale ontsluiting is een majeure factor geworden bij het bepalen van beschavingspeil en concurrentiekracht – eigenschappen die niet bepaald geassocieerd worden met een analoge, papieren cultuur. Bovendien is er geen volksopstand uitgebroken toen de glasvezeldraad onze woonkamers binnendrong. We zijn niet onblij met de amoraliteit van het internet. Integendeel, de digitalisering lijkt ertoe bij te dragen de vervreemding wordt teruggedrongen. Een overgrote meerderheid ervaart in de digitalisering een uitdrukking van hun diepste zelf, wat in marxistische termen haast overeenkomt met het opperste geluk.
Van alle dotcomgekken uit de woeste digitale golf van de jaren negentig zijn Larry Page en Sergey Brin het meest succesvol gebleken. Hun multinational Google is in zijn eentje verantwoordelijk voor de grootste transfer van reclame-inkomsten in de moderne tijd. Het product van Brin en Page is een steeds krachtiger uitgebouwde zoekmachine die almaar meer nevenfuncties opslokt. In oktober 2006 kocht Google bijvoorbeeld YouTube voor 1,65 miljard dollar. Dat was amper negentien maanden na de oprichting van YouTube, en op een moment dat er 67 werknemers in dienst waren. Het is moeilijk te bevatten hoe je een bedrijf moet waarderen dat handelt in pageviews en Laschiaans narcisme. En net die vuilbak vol onduidelijke fragmenten en erbarmelijke onbenulligheden wordt door Jeff Gomez in Print is dead. Books in our digital age omschreven als een van de symptomen van de ondergang van het gedrukte boek.
Het universele hobbyisme
Gomez beschrijft hoe YouTube de tijdgeest vat door het universele hobbyisme een nieuwe vorm te geven. YouTube bestaat bij gratie van de miljoenen mensen die lukraak beelden opnemen met een gsm of een digitale camera. De techniek beïnvloedt de werkelijkheid – en niet andersom. In plaats van Rilke te lezen of karamelleverzen te schrijven hebben jongeren iets beters om handen: met filmpjes klooien. Literatuur moet het opnemen tegen een enorm uitgebreid digitaal keuzeaanbod. Wie opgroeit in de algoritmische wereldorde van Google en de rommelbak van YouTube heeft een fundamenteel andere kijk op informatie en entertainment, al was het maar omdat de digitale gehaktmolen alle oude tegenstellingen en culturele paradigma’s fijnmaalt. Alleen analoge bejaarden begrijpen het verschil tussen hoge en lage cultuur nog. En wie weet, zo suggereert Jeff Gomez, zijn zij straks nog de enigen die papieren boeken en literatuur lezen.
De mannen achter Google en YouTube hanteren een voluntaristische bedrijfsethiek. Google streeft naar rendement en wil tegelijkertijd de wereld bevrijden door steeds wildere informatiestromen op gang te brengen en te stroomlijnen. Hoe zwak die overtuiging staat, blijkt uit de censuur die Google toepast op vraag van de Chinese overheid. Bovendien beantwoorden de zoekmachines veeleer aan een ‘infantiel ethos’, een term die door Benjamin Barber is geijkt in diens De infantiele consument . Hij doelt hiermee op een logica die op de grootste gemene deler mikt en aldus alle angsten en doembeelden van cultuurpessimisten in de praktijk brengt.
Googles expansiedrift wordt niet zonder meer op applaus onthaald, hoewel de digitale bibliotheek van de zoekmachine op korte tijd een omvang zal krijgen die moeilijk te bevatten is. Wereldwijd zijn er vele bibliotheken, zoals die van de Universiteit Gent, die een deel van hun collectie laten digitaliseren in het Library Project van Google. Het gaat om copyrightvrije publicaties die worden gelinkt aan het Book Search Project. De beschikbaarheid wordt nog groter door uitgeverscatalogi aan Google te verbinden via het Partner Programma. Het boek verschijnt in zoekopdrachten, je kunt er enkele bladzijden in browsen en het eventueel online bestellen. Uitgevers hebben haast geen andere keuze dan Google te volgen, hoewel je je kunt afvragen waarom de keuzemogelijkheid van de consument zo moet worden opgeblazen. Het antwoord is heel eenvoudig: omdat het kan.
Het uitgeverijloze universum
Die vanzelfsprekende dwang wordt keihard veroordeeld door Andrew Keen in De @-cultuur. Hoe internet onze beschaving ondermijnt. Googles ethische droom is volgens Keen een nachtmerrie die onzinnig narcisme in de plaats stelt van kritische zin, controleerbare feiten en auteursrechten. Keen pleit voor een internetgebruik dat technische innovatie koppelt aan dezelfde kwaliteitsnormen die analoge media zich opleggen. Het is onmogelijk niet akkoord te gaan met Keen op dit punt. In zijn cultuurpessimisme steekt Keen echter Christopher Lasch de loef af. Als je web 2.0 uitsluitend ervaart als een moeras van gekunsteldheid en leeghoofdig amateurisme, dan volgt het doemdenken vanzelf. Maar daarmee tover je de digitale mesthoop niet weg. Midden jaren tachtig voerde media-ecoloog Neil Postman een exorcisme uit op de door tv verziekte Amerikaanse samenleving. Al dat morren en grommen heeft de loop van de geschiedenis allerminst veranderd. En ook vandaag kun je alleen maar vaststellen dat de techniek een voorsprong heeft genomen die velen in verwarring achterlaat, de boekindustrie op kop.
Uitgevers, auteurs en lezers zijn terechtgekomen in een maalstroom van voorspelbare tumulten. De laatste echt grote schok in de analoge boekencultuur was de introductie van de paperback. Sinds Gutenberg waren er geen radicale breuken ontstaan in het klassieke uitgeefpatroon. Het spreekwoordelijke conservatisme in de papieren cultuur leek ook ongeschonden de eerste komst van het e-book te overleven, eind jaren negentig. De introductie van die eerste generatie e-books was immers uitgedraaid op een fiasco, zodat iedereen zonder schroom Doris Lessing kon bijvallen: het papieren boek was en bleef de enige echte cultuurdrager. Vandaag liggen de kaarten anders. Het grootste verschil met het eind van de twintigste eeuw is de implosie van de muziekbranche. Muziekuitgevers klampen zich als drenkelingen vast aan Digital Rights Management (DRM) om hun copyrights, en dus hun inkomsten, veilig te stellen. Het al dan niet illegaal downloaden van muziekfiles heeft de bodem onder de muziekbranche weggeslagen. Zowel werknemers als groepen zijn de afgelopen jaren massaal gedumpt omdat het businessmodel van de muziekuitgevers zo lek als een zeef was. Tijdens zijn korte bestaan begin deze eeuw heeft Napster de grootste culturele ramp na de Tweede Wereldoorlog veroorzaakt: eigenlijk verwacht de consument gratis producten. Nu de laatste generatie e-readers beloftevoller en gebruiksvriendelijker is (op de winkelprijs na), lijkt het eerder logisch dat ook de boekenwereld in de nabije toekomst een beeldenstorm zal beleven. Als je terugkijkt hoe razendsnel de i-pod is ingeburgerd, waarom zou pakweg een Apple-versie van een e-reader dan niet even succesvol kunnen zijn?
In het eind vorig jaar verschenen rapport ‘To Read or Not to Read’ van de National Endowment for the Arts (NEA) werd bewezen dat de ontlezing in Amerika een hard feit is. De digitalisering compenseert het verlies aan leescultuur niet. Leeszwakke burgers ondervinden meer problemen bij het interpreteren van de continue nieuwsstroom, wat de gezondheid van de democratie schade toebrengt. Eens te meer zijn boekenuitgevers en auteurs intens op zoek naar een publiek. Ze doen dat zelfs niet in de eerste plaats om de ethische redenen die het NEA aanhaalt, maar eerder uit pure overlevingsdrang. De boekencultuur is aanbeland in een boeiende maar verwarrende overgangsperiode waarvan niemand de uitkomst kent. Het is een uitvergrote versie van wat socioloog Zygmunt Baumann ‘vloeibare moderniteit’ noemt: een situatie waarin heden en verleden zo door elkaar heen lopen dat je moeilijkheden hebt bij het bepalen van ijkpunten. Een bijkomende moeilijkheid is het Nederlandse taalgebied zelf: dat heeft de omvang niet mee.
In het debat over de vergrijzing, dat zonder meer langs dezelfde lijnen van wanhoop en heimwee loopt die het denken over de toekomst van het boek bepalen, is er een sterk aanvoelen van eindigheid geslopen: in plaats van welvaart te creëren, gaat de aandacht naar het behoud ervan. Van die welvaart lijkt er slechts een beperkte voorraad te zijn. Je vindt dat reductionistische masochisme ook terug in het debat over de arbeidsmarkt zelf: de lump of labour-theorie. Jarenlang is er getwist over de vraag of arbeid een zero sum game is. Arbeidsduurvermindering zou dan extra banen opleveren; een bewering die intussen vrij algemeen wordt weerlegd. Er is een gelijkenis tussen arbeid en lezen. Met de definitieve introductie van e-readers zal blijken of een toenemend aantal digitale lezers betekent dat er analoge lezers verdwijnen – daar hebben we vandaag geen duidelijk zicht op. Het afgrijselijke scenario is dat de lump of readers-theorie zou kloppen. Zelfs als er slechts een klein deel van de analoge boekenverkoop zouden worden opgeslorpt door een digitale variant, dan zou dit bij vele boekproducties de marges onder druk zetten en het uitgeefprogramma ontwrichten. Maar het risico om hele generaties digitale inboorlingen te laten opgroeien zonder hen in contact te brengen met literaire teksten, op welke drager dan ook, is voor de toekomst van de literatuur een nog veel groter rampscenario. Wie de dimensies van de digitale revolutie kan vatten, weet dat we eigenlijk aan een race tegen de klok zijn begonnen om te voorkomen dat de literatuur een volstrekt marginale keuzemogelijkheid in de entertainmentsupermarkt wordt.
Harold Polis
Mark Dery, Escape velocity. Cyberculture at the end of the century (1996)
Jeff Gomez, Print is dead. Books in our digital age (2008)
Frank Hellemans, ‘De top-50 van de Vlaamse literatuur’. In Knack van 1 april 2008
Andrew Keen, De @-cultuur. Hoe internet onze beschaving ondermijnt (2008)
Christopher Lasch, The Culture of Narcissism (1980)
Digitale bibliotheek Gallica.
Het rapport ‘To Read or Not to Read’ kun je volledig downloaden.
(Dit artikel verscheen eerder in Deus ex Machina van juli 2008.)
zaterdag 2 augustus 2008
Uren met Cyriel Verschaeve
Het was lang zoeken naar een nationalistisch geïnspireerde artistieke duivelaanjager, maar uiteindelijk kan een weldenkend mens niet om Cyriel Verschaeve heen. Priester-dichter Verschaeve heeft in zijn leven bijzonder veel uitgespookt. Naast dichten tegen de sterren op, bewierookte hij religieuze kunst, schreef hij militant proza, beeldhouwde hij en hield hij van katten. Eeuwige roem heeft hij verdiend door zijn combinatie van zelfmoordneigingen, politiek en krukkige metaforen. De afgelopen weken zijn er verrassend veel vermeende nazi’s opgedoken. Maar over Verschaeve kunnen vriend en vijand het eens zijn: hij was een zwarte.
Verschaeves verzameld werk bevat acht dikke delen. Tel daarbij de ruim achttien afleveringen van het jaarboek Verschaeviana en het wordt snel duidelijk dat Verschaeve lezen plaats in beslag neemt. Schrijven was echter niet zijn fort. Dat is ook een van de conclusies van biograaf Romain Vanlandschoot in zijn onovertroffen biografie Kapelaan Verschaeve. Het oeverloze gelul van Verschaeve kent zijn gelijke niet in de Vlaamse literatuur. Om zijn iele talent te verdoezelen, pompte Verschaeve met een blaasbalg zijn zinnen op. Die bombastische woordenkramerij kan bij de ongeoefende lezer de indruk wekken dat Verschaeve ook werkelijk iets vertelt. Verschaeve vertelt echter niet, hij waagt zich niet aan verklaringen en wil de werkelijkheid niet doorgronden. Hij voelt en tracht die emotionele uitbarstingen zo secuur mogelijk op schrift te stellen.
De Dietse utopie
Op jonge leeftijd werd Verschaeve in de Duitse universiteitsstad Jena getroffen door een bekering tot het Germanendom. De Latijnse cultuur probeert zogezegd de feiten te ordenen, lijdt aan redeneerdwang, struikelt over het zoveelste ‘discours de la méthode’. De Germaanse cultuur daarentegen geeft zich aan de werkelijkheid over en voelt. Dat sloot beter aan bij Verschaeves geloof in een op God gebaseerd natuurrecht. Wat God aan de mensen heeft gegeven, is heilig: taal, grond en bloed. Evangelische waarden zijn eerder een vervelende bijkomstigheid in de geloofsbeleving van priester Verschaeve. Een van de grootste dieptepunten in zijn oeuvre is zijn boek Jezus, een omvangrijke vie romancée uit 1939 waarin Verschaeve de apostelen haast te vuur en te zwaard het woord laat verkondigen, en Paulus net niet een Stahlhelm draagt en Heinrich heet. Een wensdroom heet zoiets. De oorlog geeft Verschaeve de kans om zijn Dietse utopie ten volle te beleven. Groot-Nederland liep volgens hem tot aan de Somme. Pater Stracke trok die grens zelfs onder Parijs. Dat waren nog eens tijden.
En dan zijn er de onvermijdelijke dagboeken. In augustus 1944 wordt Verschaeve door de SS ontzet, naar Duitsland gevoerd en als ‘adviseur’ toegevoegd aan de door Jef van de Wiele georchestreerde Vlaamse regering in ballingschap. De terugtocht eindigt in Tirol, nabij Insbruck. Daar schrijft hij over Schiller, Rubens en andere lieflijke thema’s: ‘Ik wenste dat Duitsland in schoonheid zou ondergegaan zijn. Wie in schoonheid sterven mocht, zal zeker herleven.’ Onophoudelijk roept Verschaeve op zich te melden voor het Oostfront en te vechten. ‘Het geweten moet een oordeel kunnen vellen, zoals de soldaat moet kunnen sneuvelen.’ Eind jaren tachtig verscheen de wetenschappelijk verantwoorde editie van de dagboeken in Verschaeviana. De vele pagina’s ongecensureerde en niet eerder gepubliceerde nazistische rotzooi baarden opzien. Ze doen dat nog steeds.
Herstelgerichte dialoog
Intussen is het zover dat het belang van Verschaeve en zijn daden in de ogen van sommigen voor interpretatie vatbaar zijn. De meeste moderne nationalisten willen niets met de erfenis van Verschaeve te maken hebben, laat staan dat ze rooms-katholieke integristen zijn of allemaal een klare kijk hebben op wat er zich in de geschiedenis heeft afgespeeld vóór de Sint-Michielsakkoorden van 1993. Ter voorbereiding van hun grote sprong voorwaarts parafraseren ze met plezier de uitspraak van Ernest Renan over het dagelijkse plebisciet: de natie is een groep mensen die samen grootse dingen wil verwezenlijken. Fluisterend voegen ze er dan die andere uitspraak van Renan aan toe: essentieel voor een natie is ook dat er veel wordt vergeten.
Een aantal symbooldossiers moet voorgoed gesloten worden. De Franse filosoof Jean-Marc Ferry (ULB) voert in dit opzicht een lovenswaardig pleidooi voor een herstelgerichte dialoog tussen Vlamingen en Franstaligen. Maar een figuur als Verschaeve vergeten, dat is wel het laatste wat er moet gebeuren. Zijn in razernij geschreven tirades geven een pijnlijk scherp beeld van een artistieke extremist met een geperverteerd godsbeeld. Verschaeve is een misdadige dwaas geweest, maar ook een van de invloedrijkste Vlaamse schrijvers van de twintigste eeuw. Generaties katholieke nationalisten hebben zich aan zijn haat gelaafd, zijn bloedmythologie beleden en zich gewenteld in de heilige nederlaag die Verschaeve zo dierbaar was. Het kan geen kwaad om heel af en toe wat Verschaeve te lezen en zich ook van die passage in de geschiedenis bewust te zijn.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in De Morgen van 23 juli 2008.)
Verschaeves verzameld werk bevat acht dikke delen. Tel daarbij de ruim achttien afleveringen van het jaarboek Verschaeviana en het wordt snel duidelijk dat Verschaeve lezen plaats in beslag neemt. Schrijven was echter niet zijn fort. Dat is ook een van de conclusies van biograaf Romain Vanlandschoot in zijn onovertroffen biografie Kapelaan Verschaeve. Het oeverloze gelul van Verschaeve kent zijn gelijke niet in de Vlaamse literatuur. Om zijn iele talent te verdoezelen, pompte Verschaeve met een blaasbalg zijn zinnen op. Die bombastische woordenkramerij kan bij de ongeoefende lezer de indruk wekken dat Verschaeve ook werkelijk iets vertelt. Verschaeve vertelt echter niet, hij waagt zich niet aan verklaringen en wil de werkelijkheid niet doorgronden. Hij voelt en tracht die emotionele uitbarstingen zo secuur mogelijk op schrift te stellen.
De Dietse utopie
Op jonge leeftijd werd Verschaeve in de Duitse universiteitsstad Jena getroffen door een bekering tot het Germanendom. De Latijnse cultuur probeert zogezegd de feiten te ordenen, lijdt aan redeneerdwang, struikelt over het zoveelste ‘discours de la méthode’. De Germaanse cultuur daarentegen geeft zich aan de werkelijkheid over en voelt. Dat sloot beter aan bij Verschaeves geloof in een op God gebaseerd natuurrecht. Wat God aan de mensen heeft gegeven, is heilig: taal, grond en bloed. Evangelische waarden zijn eerder een vervelende bijkomstigheid in de geloofsbeleving van priester Verschaeve. Een van de grootste dieptepunten in zijn oeuvre is zijn boek Jezus, een omvangrijke vie romancée uit 1939 waarin Verschaeve de apostelen haast te vuur en te zwaard het woord laat verkondigen, en Paulus net niet een Stahlhelm draagt en Heinrich heet. Een wensdroom heet zoiets. De oorlog geeft Verschaeve de kans om zijn Dietse utopie ten volle te beleven. Groot-Nederland liep volgens hem tot aan de Somme. Pater Stracke trok die grens zelfs onder Parijs. Dat waren nog eens tijden.
En dan zijn er de onvermijdelijke dagboeken. In augustus 1944 wordt Verschaeve door de SS ontzet, naar Duitsland gevoerd en als ‘adviseur’ toegevoegd aan de door Jef van de Wiele georchestreerde Vlaamse regering in ballingschap. De terugtocht eindigt in Tirol, nabij Insbruck. Daar schrijft hij over Schiller, Rubens en andere lieflijke thema’s: ‘Ik wenste dat Duitsland in schoonheid zou ondergegaan zijn. Wie in schoonheid sterven mocht, zal zeker herleven.’ Onophoudelijk roept Verschaeve op zich te melden voor het Oostfront en te vechten. ‘Het geweten moet een oordeel kunnen vellen, zoals de soldaat moet kunnen sneuvelen.’ Eind jaren tachtig verscheen de wetenschappelijk verantwoorde editie van de dagboeken in Verschaeviana. De vele pagina’s ongecensureerde en niet eerder gepubliceerde nazistische rotzooi baarden opzien. Ze doen dat nog steeds.
Herstelgerichte dialoog
Intussen is het zover dat het belang van Verschaeve en zijn daden in de ogen van sommigen voor interpretatie vatbaar zijn. De meeste moderne nationalisten willen niets met de erfenis van Verschaeve te maken hebben, laat staan dat ze rooms-katholieke integristen zijn of allemaal een klare kijk hebben op wat er zich in de geschiedenis heeft afgespeeld vóór de Sint-Michielsakkoorden van 1993. Ter voorbereiding van hun grote sprong voorwaarts parafraseren ze met plezier de uitspraak van Ernest Renan over het dagelijkse plebisciet: de natie is een groep mensen die samen grootse dingen wil verwezenlijken. Fluisterend voegen ze er dan die andere uitspraak van Renan aan toe: essentieel voor een natie is ook dat er veel wordt vergeten.
Een aantal symbooldossiers moet voorgoed gesloten worden. De Franse filosoof Jean-Marc Ferry (ULB) voert in dit opzicht een lovenswaardig pleidooi voor een herstelgerichte dialoog tussen Vlamingen en Franstaligen. Maar een figuur als Verschaeve vergeten, dat is wel het laatste wat er moet gebeuren. Zijn in razernij geschreven tirades geven een pijnlijk scherp beeld van een artistieke extremist met een geperverteerd godsbeeld. Verschaeve is een misdadige dwaas geweest, maar ook een van de invloedrijkste Vlaamse schrijvers van de twintigste eeuw. Generaties katholieke nationalisten hebben zich aan zijn haat gelaafd, zijn bloedmythologie beleden en zich gewenteld in de heilige nederlaag die Verschaeve zo dierbaar was. Het kan geen kwaad om heel af en toe wat Verschaeve te lezen en zich ook van die passage in de geschiedenis bewust te zijn.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in De Morgen van 23 juli 2008.)
vrijdag 11 juli 2008
Het geld is gans het volk
Toen Geert Wilders in mei Vlaanderen opeiste voor Nederland, kon hij op veel bijval rekenen van Vlaams Belangvoorzitter Bruno Valkeniers. De voormalige commercieel directeur van Hesse-Noord Natie acht het belang van de Antwerpse haven klaarblijkelijk ondergeschikt aan die van de Rotterdamse concurrent. Het is maar de vraag of zo'n toekomstbeeld champagnekurken doet knallen aan de dokken en in de bestuurskamers van het havenwezen. Laat staan dat iemand een zinnige verklaring kan geven voor de historische dimensie van Valkeniers' abdicatie. Voor historicus Olivier Boehme vormt dit geen probleem. Hij heeft over Groot-Nederlandse en andere nationalistische dada's een even monumentaal als baanbrekend boek geschreven: Greep naar de markt. De sociaal-economische agenda van de Vlaamse Beweging en haar ideologische versplintering tijdens het interbellum.
Het gaat Boehme om zeer concrete dingen: geld, macht en economische vooruitgang. Haast alle personages die in Greep naar de markt de revue passeren, hangen aan elkaar van schijnbare tegenstellingen. Herman Vos, bijvoorbeeld, een studax met politieke branie, die lid wordt van de Raad van Vlaanderen, veroordeeld wordt voor landverraad, een leidende rol speelt in de Frontpartij en uiteindelijk terechtkomt bij de unitaire socialistische partij. Het is ook deze Vos die in de jaren twintig, met geld van Rotterdamse havenbaronnen en de steun van Pieter Geyl, de krant De Schelde runt en Groot-Nederlands getinte vragen stelt in het parlement.
De periode die Boehme onderzoekt, biedt een Vlaamse beweging van uitersten. Ofwel is het een benepen reservaat vol groupuscules die elkaar rommelig bekampen. Ofwel een feitelijke vereniging van talentvolle mensen die vooruit willen in het leven. Activisten als Liederik (pseudoniem voor Joris Fassotte) droomden hardop van de Meir als de Vlaamse Wall Street. Aan brandende ambitie geen gebrek, maar tussen droom en daad stonden nogal wat obstakels. In de eerste plaats de Vlaamse beweging zelf. Boehme reconstrueert die sociaaleconomische omwenteling als een ideeënstrijd van een voorhoede. Na de relatief brave negentiende-eeuwse taalminnaars is het de beurt aan mannen die voluit de macht willen herverkavelen. De erfenis van Lodewijk de Raet speelt hierin een cruciale rol. De Raet was een van de eersten om de Vlaamse beweging te voorzien van een economische verantwoording. Bovendien, zo stelt Boehme bij herhaling, is De Raet de allereerste die de Vlaamse economie uit het luchtledige plukt en territoriaal bepaalt. De economische noden lagen volgens De Raet anders in Vlaanderen dan in Wallonië. Zover stonden we begin vorige eeuw dus ook al. In zijn verfrissend kritische boek toont Boehme dat het economische nationalisme vooral heeft geleid tot een nationalisme met economische middelen.
OLIVIER BOEHME, GREEP NAAR DE MARKT, LANNOOCAMPUS, LEUVEN, 1000 BLZ., 39,95 EURO.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in Knack van 25 juni 2008.)
Het gaat Boehme om zeer concrete dingen: geld, macht en economische vooruitgang. Haast alle personages die in Greep naar de markt de revue passeren, hangen aan elkaar van schijnbare tegenstellingen. Herman Vos, bijvoorbeeld, een studax met politieke branie, die lid wordt van de Raad van Vlaanderen, veroordeeld wordt voor landverraad, een leidende rol speelt in de Frontpartij en uiteindelijk terechtkomt bij de unitaire socialistische partij. Het is ook deze Vos die in de jaren twintig, met geld van Rotterdamse havenbaronnen en de steun van Pieter Geyl, de krant De Schelde runt en Groot-Nederlands getinte vragen stelt in het parlement.
De periode die Boehme onderzoekt, biedt een Vlaamse beweging van uitersten. Ofwel is het een benepen reservaat vol groupuscules die elkaar rommelig bekampen. Ofwel een feitelijke vereniging van talentvolle mensen die vooruit willen in het leven. Activisten als Liederik (pseudoniem voor Joris Fassotte) droomden hardop van de Meir als de Vlaamse Wall Street. Aan brandende ambitie geen gebrek, maar tussen droom en daad stonden nogal wat obstakels. In de eerste plaats de Vlaamse beweging zelf. Boehme reconstrueert die sociaaleconomische omwenteling als een ideeënstrijd van een voorhoede. Na de relatief brave negentiende-eeuwse taalminnaars is het de beurt aan mannen die voluit de macht willen herverkavelen. De erfenis van Lodewijk de Raet speelt hierin een cruciale rol. De Raet was een van de eersten om de Vlaamse beweging te voorzien van een economische verantwoording. Bovendien, zo stelt Boehme bij herhaling, is De Raet de allereerste die de Vlaamse economie uit het luchtledige plukt en territoriaal bepaalt. De economische noden lagen volgens De Raet anders in Vlaanderen dan in Wallonië. Zover stonden we begin vorige eeuw dus ook al. In zijn verfrissend kritische boek toont Boehme dat het economische nationalisme vooral heeft geleid tot een nationalisme met economische middelen.
OLIVIER BOEHME, GREEP NAAR DE MARKT, LANNOOCAMPUS, LEUVEN, 1000 BLZ., 39,95 EURO.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in Knack van 25 juni 2008.)
zaterdag 5 juli 2008
Patrick Poivre d’Arvor: de tv-schrijver

(Poivre speelt ook op Canal+ een hoofdrol, en wel tijdens 'Les Guignols de l'Info'.)
Bij Poivre vervaagt de grens tussen tv en literatuur
‘Ik geloof niet zo in boekenprogramma’s. Dat worden al gauw gettoprogramma’s, gemaakt voor mensen die toch al veel lezen.’ En die uitspraak is nota bene van Henk Kraima, de directeur van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek. Hij deed ze in NRC Handelsblad (26 april) naar aanleiding van het verschijnen van de dvd-box Hier is... Adriaan van Dis. Voor de mensen die na de val van de muur zijn geboren: Hier is... Adriaan van Dis was van 1983 tot 1992 een legendarische literaire praatbarak op de VPRO. 1992! Het jaar dat Nevermind van Nirvana uitkwam, de staatsschuld in franken noteerde en Alfons burggraaf Verplaetse nog Fons Verplaetse was. Zo oud is… Adriaan van Dis. Believers blijven dat ene programma aanbidden. Van Dis verzoende de tv met kletsende schrijvers, morsige metaforen en diepgang. Van Dis redde de literatuur. Hij is zo’n uitmuntende redder geweest dat je durft hopen dat hij ook het milieu, de Lange Wapper en de honger in de wereld zou aanpakken.
Schrijven en presenteren
Hij kon het wel, de bamibal happende, tussen de tenen pulkende en zich in een zak muffe chips verstikkende meerwaardezoeker entertainen. En al dat sofaplezier werd aangewakkerd door eenvoudig gelul. Pratende mensen aan een tafel. Uniek was Van Dis niet. Andere intellectuele schermvedetten, zoals Bernard Pivot en Patrick Poivre d’Arvor deden hetzelfde voor een groter publiek. Die laatste Fransman, in de volksmond ‘poivre’ genoemd of PPDA, doet het nog steeds. Op TF1, na middernacht, tijdens het programma Vol de nuit. Poivre is, net als Van Dis, ondanks zijn tv-werk ook een schrijver. En dat niet zonder overtuiging. Op zijn zestiende begon de vroegrijpe Poivre hogere studies, kreeg hij zijn eerste kind en debuteerde hij met de liefdesroman Les Enfants de l'aube. Daarvan zijn er intussen meer dan anderhalf miljoen exemplaren verkocht in Frankrijk. Meer dan dertig boeken heeft de man op zijn naam. Ongeveer de helft schreef hij met zijn broer Olivier. Er zit heel wat zelfoverschatting in de romantische verhalen die Poivre verzint. Heimwee naar de pruikentijd, barokke boezems en een bombardement van pasteltinten. Poivre bootst graag de schilderijen met slagroom van Antoine Watteau na. Gelukkig heeft hij zichzelf nog.
Begin dit jaar verscheen het ophefmakende Madame, Monsieur, Bonsoir... Les dessous du premier JT de France. Het boek is geschreven door vijf anonieme journalisten van TF1 die werkelijk alle vuile was buiten hangen. Uiteraard speelt Poivre een hoofdrol. Hij presenteert al meer dan twintig jaar het achtuurjournaal van TF1, beter bekend als ‘la grande messe’. IJdel, opvliegend, lui, verwaand, hoogdravend, arrogant, neerbuigend. ‘Iedereen op de redactie probeert zijn verschroeiende woede-uitbarstingen te vermijden.’ De anekdotes in het boek zijn vernietigend. Poivre is een mannetje. Een van zijn betere uitspraken luidt: ‘We denken hier niet. We maken het nieuws.’
Afrekening in het milieu
Toen RTBF-anker Eric Boever ten onrechte suggereerde dat de Franse president Sarkozy dronken was opgedaagd bij een persconferentie van de G8 in Moskou, moest Poivre heel hard lachen. Exact een jaar geleden vond Poivre het nodig om tijdens een live-interview met Sarkozy te verwijzen naar die Belgische grap. Bovendien vergeleek hij Sarkozy met een klein jongetje dat van puur enthousiasme alle kanten op springt. Het adjectief klein was er te veel aan. Eerder deze maand is Poivre eruit geflikkerd bij het achtuurjournaal van TF1. Die vernedering levert hem naar verluidt een ontslagbonus van 4 miljoen euro op. Martin Bouygues, hoofdaandeelhouder van TF1 en van het beursgenoteerde conglomeraat Bouygues, is de boezemvriend van Sarkozy. Een afrekening in het milieu dus.
Poivre is zijn eigen roman. De foto van het moment dat hij het nieuws van zijn ontslag vernam, stond breed in Paris Match. Net als zovele gebeurtenissen uit zijn leven. Poivre is publiek bezit in Frankrijk. Toen zijn tienerdochter in 1995 zelfmoord pleegde, was de hele natie op de hoogte van het feit dat ze aan anorexia leed. De avond van haar dood presenteerde hij stoïcijns het nieuws. Grote tv. En grote literatuur. Poivre schreef over haar ziekte het onvolprezen kleinood Lettres à l’absente. Het is een beklemmend eenvoudig egodocument over een man die zijn kind niet begrijpt. In de strafste scène van het boek probeert hij te communiceren met zijn dochter door het journaal op empathische wijze te presenteren. Veel verder kan je als tv-schrijver niet gaan.
Nu Poivre zonder werk is gevallen, kunnen we eindelijk het probleem van een literatuurprogramma op tv voorgoed oplossen. Poivre naar het Durchgangslager in Vilvoorde of Zaventem deporteren. Hem door de lokale taalgestapo Nederlands laten aanleren. En hem verplicht tewerkstellen bij de VRT. Nadien kan hij, liefst zonder ondertiteling, worden uitgeleend aan de VPRO.
Harold Polis
(Van dit stuk verscheen een ingekorte versie in De Morgen van 2 juli 2008.)
zondag 22 juni 2008
Over het dagboek van Matthieu Galey

(Matthieu Galey, lector bij Grasset, criticus bij L'Express, toeschouwer van het Franse literaire bedrijf en 'fascist van de goede smaak'.)
Voorbij de ijdelheid ligt het troosteloze moeras van de waanzin. De armen van geest komen terecht in gesloten instellingen en sterven naamloos. Echte gekken daarentegen bestellen hun eigen grafsteen en laten er 'homme de livres' in beitelen. Zo verging het Matthieu Galey, een invloedrijk Frans criticus uit de jaren zestig tot tachtig van vorige eeuw. Als jongeman beschrijft Galey met toenemende hysterie leeservaringen en orgieën van allerlei soort. In het grootste deel van zijn dagboek toont hij zich een ongenietbare kletsmeier die kitsch en roddels met mystiek verwart. Geruisloos neemt de literatuur de plaats in van de tastbare werkelijkheid. Zodra de omstandigheden dreigend worden, stelt Galey een schietstoel in werking die hem richting literaire luchtledigheid schiet. "Alle dingen blijven aan hun zelf overgelaten", preekte de grote landschapschrijver Streuvels. Galey zou daaraan toevoegen: en ze zijn het niet waard dat we ze een blik waard achten. Maar als Galey zich verwaardigt om een oordeel te vellen, is het raak. Eind 1973 treedt Marlene Dietrich op te Parijs. De blauwe engel is tweeënzeventig en draagt een met rubber opgevulde vleeskleurige concertjurk om haar kont een halve eeuw te verjongen. Galey noemt haar "irreëel", "een oude pad", tot ze begint te zingen en na het optreden zesendertig keer wordt teruggeroepen. Dietrich verenigt in zich "de onverenigbare eigenschappen van de lieve grootmoeder en de erotiek, de twee uiterste polen van het leven, de eeuwigheid". Ware Galey minder fatterig dan zou hij, een natiepaard met oogkleppen op gelijk, blind over zijn levenspad draven. Maar de wufte Galey lijkt eerder een poedel die achter het fatum aanholt en stuurloos langs de Parijse boulevards paradeert. De hel dat zijn uiteraard de andere mannelijke poedels, die het niet zo nauw nemen met de liefde. Galeys gemoed is permanent bezwaard. Jongens met godenlijven ontpoppen zich als opportunistische gluiperds. In andere gevallen verzuipt Galey de hooggestemde gevoelens in het moeras van de waanzin. De werkelijkheid kan nooit tippen aan de literatuur. Neerslachtig kwispelstaartend bereikt Galey de hoogste graad van levensmoeheid. Hij laat er zich op voorstaan op uitmuntende wijze aan te modderen. Met coltruien, Juliette Gréco of Sartriaanse verantwoordelijkheidszin heeft dit alles weinig te maken. De hypersensitieve letterenknecht Galey is te slim om iets te geloven, tenzij een geslaagde metafoor. Toch zal hij nooit de roman schrijven die iedereen van hem verwacht. Galey schept er een pervers genoegen in zich die daad te ontzeggen. Hij bewaart zijn ontgoocheling voor de boeken en theatervoorstellingen die hij recenseert, onder meer in Les nouvelles littéraires, het opinietijdschrift L'Express en het radioprogramma Masque et plume. Het hoogtepunt van zijn bestaan is wellicht de anonieme beller die hem aan de telefoon uitscheldt voor "fascist van de goede smaak".
De feestelijke sixties zijn nog slechts een herinnering wanneer de glans uit Galeys notities verdwijnt, midden jaren zeventig. Op dat moment schrijft Serge Gainsbourg aan L'homme à tête de chou (1977), de beste concept-lp uit de popgeschiedenis. In L'homme à tête de chou vertelt Gainsbourg het verhaal van Marilou, "beauté païenne", die liefde, lust, dood en ondergang belichaamt. L'homme à tête de chou is behekst door Marilou, tracht zijn obsessie te begrijpen en pelt de lagen van zijn kolenhoofd af tot er een mismaakt hoopje mens overblijft. De norse Galey haalt zijn neus op voor ordinaire popmuziek en verwijst niet naar Gainsbourg, maar voert een zelfontleding uit die, bewust of onbewust, tot hetzelfde resultaat leidt. Het feest is uit. De liefde is een perpetuum mobile dat lichamen verslindt en zowel dood als lust voortbrengt. Begin jaren tachtig krijgt dat mechanisme een bijnaam: aids. Tijdens de eerste grote paniekgolf wordt bij Galey een dodelijke spierziekte vastgesteld. Ook in de stijl van het dagboek is dit het grote keerpunt.
De laatste twee jaar van Galeys leven, 1985 en 1986, ontstaan dagboeknotities van een ijzingwekkende kracht. Galey onderneemt een afscheidstournee langs Zuid-Amerika, China, Zuid-Afrika. Met de adem van de dood in de nek analyseert Galey onderweg elke prikkel, elke gedachte, elke ontmoeting die hij de moeite waard acht. Het montere cynisme dat hij daarbij uitdraagt, is onweerstaanbaar op een buitengewoon onaangename manier. Er zit geen greintje theater meer in. De confrontatie is totaal. "Wanhoop", zo schrijft Galey, "is een gebrek aan fantasie." Zelfs zijn dagboek moet eraan geloven omdat het een te eenzijdig, te gekunsteld beeld geeft van zijn leven. "De rest zal doodgewoon verdwenen zijn. De seks en het werk, die de belangrijkste plaats in het leven innemen, worden vanzelf uitgewist. Ze vormen het nuttige steigerwerk om het op te bouwen, maar zijn gênant om bij stil te staan."
Het Frankrijk van die jaren beleeft de nadagen van de Koude Oorlog, een feest van conceptuele kunst. Mitterrand verbouwt Parijs. De Franse geheime dienst brengt de Greenpeace-boot Rainbow Warrior tot zinken. Christo verpakt de Pont Neuf. De invalide Galey onthoudt vooral de bomaanslagen die de Franse hoofdstad teisteren. De spanning in het Midden-Oosten jaagt hem als kwart jood meer angst aan dan zijn aangekondigde dood. Wanneer Galey de xenofobe uitbarstingen van zijn oude vader navertelt, weet hij zich geen houding te geven. Achter die onwennigheid gaat de tragiek van de jaren tachtig schuil, een periode die zich onderscheidde door een ideologisch bankroet en krampachtig in stand gehouden machtsverhoudingen. Het is of samen met Galey een oude wereld naar de verdoemenis gaat. Hij had het zelf voorspeld in 1980, bij de massale opkomst voor de begrafenis van Sartre: "Je zou bijna kunnen zeggen dat ze zichzelf ter aarde bestellen."
Galey is een kind van de naoorlogse naïviteit, toen objectiviteit of esthetiek nog dromen waren die men vrijelijk kon verkondigen. De heiligen stonden op hun sokkels te wachten om verbrijzeld te worden. Galey deed nauwelijks mee. Hij verkoos een dienende rol te spelen. Als lector van uitgeverij Grasset. Als eeuwige criticus. Als spreekbuis van grote literaire namen. Met open ogen, het interviewboek dat Galey met Marguerite Yourcenar maakte, is het wapenfeit waarmee hij zijn plaats in de officiële geschiedenis veroverde. In plaats van zijn leven te geven aan eigen werk, besloot hij zich te slachtofferen op het altaar van de kunst. 13 februari 1986: "Laatste beeld: het sneeuwt. Onbevlekte Hemelvaart."
Boris Jeltsin, Getuigenis van een opposant. Dagboek 1988-1989

(Boris Jeltsin op 22 augustus 1991. Een dag na de mislukte communistische couppoging. Iedereen met CNN op de kabel kijkt live naar Jeltsins gloriemoment.)
Dat het zo snel zou gaan, had zelfs de meest helderziende waarzegger niet voorspeld. In 1989 stortte het Warschaupact in elkaar en bekenden de vazalstaten van Moskou zich tot de vrije markt. Revoluties gedijen het best bij warm weer. Duizenden Oost-Duitse gezinnen vluchtten in hun Trabant naar Tsjecho-Slowakije en sliepen er onder de blote hemel. Even later nam de massa het Berlijnse niemandsland in en bouwde een feestje op de muur. Families vielen elkaar in de armen, iconoclasten sloopten de betonnen grens met de voorhamer, een overenthousiaste vrouw toonde haar borsten aan de wereld. Het leverde fantastische tv op. De zomer van 1989 leek eeuwig te duren, maar in Moskou was de winter al aangebroken. Toen de laatste acolieten van Leonid Breznjev doodvielen, kwam Gorbatsjov aan het bewind. Vanaf 1985 zette hij een voorzichtige vernieuwingspolitiek op de sporen. De perestrojka was zijn wanhoopspoging om het Sovjet-Russische imperium te redden. Ondanks zijn hervormingsgezinde imago, handhaafde Gorbatsjov de dictatoriale waanzin van zijn voorgangers. Hij bleef oorlog voeren in Afghanistan, liet Armeniërs afknallen en stuurde tanks naar de Baltische staten. Gorbatsjov was ook een uitermate belabberd politiek denker, een eigenschap die hem onverklaarbaar veel sympathie in het Westen opleverde. Onder luid trompetgeschal verscheen in 1987 Gorbatsjovs klassieker Perestrojka. Een nieuwe visie voor mijn land en de wereld. Het boek bood historisch-materialistisch gezwets van het allerlaagste niveau. Gorbatsjov was eigenlijk op zoek naar een elegante manier om het status-quo te bewaren en westerse overheidssteun in de wacht te slepen. "Laat het Westen maar denken dat het kapitalisme het hoogste is wat de beschaving heeft bereikt. Het is hun goed recht dat te denken. Wij zijn het er eenvoudigweg niet mee eens. En laat de geschiedenis maar uitmaken wie er gelijk heeft." Wat een pijnlijke grap.
De tegendraadse Moskouse partijsecretaris Boris Jeltsin noteert in zijn tot memoires omgebouwd dagboek hoe Gorbatsjov eind jaren tachtig de voeling met de werkelijkheid verliest. De vergaderingen van het partijbureau ontaarden in bureaucratische hoogmissen. Gorba- tsjov laat zich inkapselen door de nomenclatuur en accepteert geen kritiek. De generatiegenoten Jeltsin en Gorbatsjov zijn openlijke rivalen. "Ik denk dat Gorbatsjov niet zonder een Jeltsin kan. Als hij hem niet had gehad, had hij hem moeten bedenken", schrijft Jeltsin. In het politbureau presenteert hij zich als de doener, de aanjager, de horzel in de nek van de alwetende, enigszins ascetische oppersovjet Gorbatsjov. Getuigenis van een opposant is een sterk staaltje propaganda, geschreven op een moment dat Jeltsin het nog moest maken. Jeltsin - "ik ben geen makkelijk mens" - drijft het zo ver dat hij zich politieke maagdelijkheid toemeet: "Ik had de hele tijd het gevoel dat ik een zonderling, of eerder nog een vreemdeling tussen die mensen was, dat ik niet paste in die omgeving met voor mij onbegrijpelijke verhoudingen." Beide verlichte machtspolitici betwisten elkaar de titel van redder des vaderlands. En terwijl de intriges van het partijbureau hallucinante proporties aannemen, valt de muur. Het is of de toplaag van de communistische regimes de hele tijd komedie heeft gespeeld en laat zien hoe het systeem in waarheid altijd is geweest: een tochtige bouwval waarvan de fundamenten wegzakken in modder.
Het operetteachtige einde van de communistische illusie heeft als nadeel gehad dat het geloof in historische predestinatie is toegenomen. Een wereld waarin ideologie zogezegd een louter melancholische waarde heeft, toont de werkelijkheid zoals ze is, naakt, rauw, barbaars. De maakbaarheid van de maatschappij is verbannen naar de voetnoten bij de sociaal gecorrigeerde vrijhandel. Het democratische repertoire is geslonken tot gratis openbaar vervoer. Want ja, de natiestaat verkruimelt en politici hebben alleen nog macht op regionaal niveau. De rest is een kwestie van 'systeem paraplu'. Het verdrag van Maastricht noemt dit subsidiariteit. Europa wordt geregeerd door de zwarte hand: een irrationele vrije markt en een ondoorzichtige bureaucratie. Dat laatste deelt de Europese Unie met de voormalige Sovjet-Unie. Jeltsin heeft dan ook een punt wanneer hij eind jaren tachtig de mislukking van de perestrojka toeschrijft aan het partijapparaat. De apparatsjiks laten zich rondrijden in hun ZIL, proppen zich vol met steur op het terras van hun datsja, schuiven verantwoordelijkheden door en laten het land verpieteren. In 1991 was het ermee gedaan. Het einde van de Koude Oorlog kende geen winnaars. Ook het oude Europese ideaal van Schuman en consorten stierf een roemloze dood, begin jaren negentig op een markt in Sarajevo, te midden van aan flarden geschoten huisvrouwen.
In Getuigenis van een opposant schetst Jeltsin een ontluisterend beeld van de fata morgana waar de laatste communisten zich terugtrekken. Het boek bevat ook een waarschuwing: wacht tot ik, Jeltsin de zuivere, de macht in handen krijg! Na de implosie van de Sovjet-Unie is gebleken hoe Jeltsin, behekst door anticommunistische demonen, op dictatoriale wijze heeft getracht de Russische bouwval te restaureren. De proletenzoon heeft de sovjetburgers herdoopt tot bezitters. Hijzelf is ten onder gegaan aan financiële schandalen en belangenvermenging.
Voor liefhebbers van politieke thrillers is Getuigenis van een opposant verplichte lectuur. Net als de dagboekmemoires die Jeltsin tijdens de late jaren negentig schreef, bevat Getuigenis van een opposant een praktische cursus machtswellust. Jeltsin snijdt voortdurend hoog op over de trucs waarmee hij zijn tegenstanders neutraliseert. Het valt daarbij op hoe weinig aandacht hij schenkt aan buitenlandse politiek en politieke ideeën tout court. De val van de muur komt nauwelijks ter sprake. Het Kremlin heeft toch geen vat op de situatie gehad en bovendien is de modale Rus druk bezig met overleven. Een goed politicus weet vooral welke thema's zijn kiespubliek niet aanspreken. En dus weidt Jeltsin uit over de economische depressie en... openbaar vervoer.
In augustus 1989 becommentarieert de Hongaarse historicus John Lukacs in zijn dagboek de val van de muur: "Veel mensen, zelfs hele regeringen waren overdonderd. Ze hadden beter moeten weten." Jeltsin wist het hoe dan ook beter en beantwoordde volkomen aan Lukacs' interpretatie van het communistische debacle. Als antwoord op Het einde van de geschiedenis van Francis Fukuyama schreef Lukacs Het einde van de moderne tijd, waarin hij de impact van ideologische conflicten relativeert. Volgens hem heeft de twintigste eeuw vooral te lijden gehad onder nationalisme. Als je die redenering doortrekt, klinkt het logisch dat het sovjetregime begraven is door een ex-communistische president die zich ontpopte als een gelovige patriot. Volgens een oud sovjetgebruik kreeg Jeltsin onlangs een berg in Kirgizië naar zich genoemd. Goed dat er nog zekerheden zijn.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen eerder in De Morgen van 27 november 2002.)
Abonneren op:
Posts (Atom)
Brief aan Pascal Chabot
Beste Pascal Chabot , Met veel plezier heb ik uw nieuwe boek Avoir le temps. Essai de chronosophie (Puf) gelezen. Ik raad het iedereen aa...
-
Bookmark this on Delicious Niets. Dat gebeurde er in het leven van de Brit W.N.P. Barbellion tussen 1908 en 1912. Zeker, hij koesterde be...
-
Op zondag 9 mei om 10.00 uur ben ik te gast bij Pat Donnez op Klara, in zijn programma Berg en Dal . Het programma kan je nadien vier weken...
-
Filosofiehuis Het Zoekend Hert organiseerde, in samenwerking met het Humanistisch verbond , een presentatie van Autonomie op 24 maart. J...