Horatius
Op vraag van het literair productiehuis De Wintertuin schreef ik een inleiding bij de poeziebloemlezing Nu u!
De bloemlezing wordt voorgesteld tijdens het Wintertuinfestival in Nijmegen, op zaterdag 28 november.
Een ingekorte versie van dit essay verscheen in De Groene Amsterdammer van 18 november.
Voorspelbaarheid kan een zegen zijn in hachelijke situaties. Neem twee geliefden die in huwelijk treden en een traditioneel trouwfeest organiseren. Overweldigd door emoties of drank volgen ze opgelucht de geplogenheden van het ritueel. In de doorsnee Vlaamse feestzaal beginnen de feestvierders later op de avond met hun servet te zwaaien zodra de dj ‘Les lacs du Connemara’ van Michel Sardou draait. Sardou is de doodsteek voor wie tijdens het feest al ongemakkelijk op zijn stoel zat te schuifelen. Niemand zal spontaan een gedicht over de vergankelijkheid van de liefde declameren. Nee, dan Sardou, een van de meer pathetische Europese entertainers. Tijdens zijn show voert hij zelfs een telefonisch gesprek met zijn moeder. Hij is voorspelbaar en doorzichtig, maar zijn truc werkt, de servetten wapperen. Die instinctieve reactie wordt niet zozeer teweeggebracht door de banale tekst of de partituur van ‘Les lacs du Connemara’, een draak van formaat, maar door een dimensie waar de uitvoering, of althans details ervan, een plek in de geschiedenis opeist: de nostalgie. De overlevingskansen van een popsong worden er ook door bepaald. Daarom heeft ‘Les lacs du Connemara’ gek genoeg de status van evergreen gehaald en wapperen de servetten. Sardou zelf heeft de succesformule kernachtig samengevat in zijn autobiografie Et qu’on en parle plus: ‘Het echte succes bestaat erin dat je ooit de nostalgie van morgen wordt.’ Een formule die kan worden toegepast op literatuur.
Onder druk van volatiele omstandigheden zijn wij, Europeanen, sterk geneigd om onze blik naar het verleden te wenden. Misschien heeft Europa zelfs meer geschiedenis dan toekomst, zoals wordt beweerd door neoconservatieven als Robert Kagan of amorele vooruitgangsdenkers als Kishore Mahbubani. Die donkere oorlogssfeer echoot de woorden van de gevallen literatuurcriticus Paul de Man die in 1941 in de collaboratiekrant Le Soir schreef: ‘De enige oplossing voor een volk, als de instellingen zijn ondermijnd, het grondgebied is bezet, en als iedereen voor de keuze wordt geplaatst tussen dood en leven, is terug te keren naar het verleden.’ Samen met de melancholische succesformule van Michel Sardou zou die historische uitzichtloosheid een verklaring kunnen geven voor het vreemde succes van de discussie over de canon. De afgelopen jaren leek het er vaak op dat we elk onderdeel van het leven moesten ordenen, rangschikken en klaarmaken voor het museum van de natie. Ook de literatuur scheen een populair onderwerp.
Die canon als ordenend principe van een literatuur heeft echter alleen zin als je ermee akkoord gaat dat die literatuur de dienstmaagd is van een politiek of maatschappelijk doel. De canon is dan een verzameling teksten die op uitmuntende wijze conventioneel zijn en de ideologie correct vertolken. Zo zal de obsessie voor de Leitkultur de vorm aannemen van een diffuse verzameling culturele objecten die, samen met een set normen en waarden, de wezenskenmerken van de beschaving bevatten. Bij een ultra-nationalistische bedevaart in het West-Vlaamse Steenstrate in augustus werd dit als volgt verwoord: ‘Wie hier binnen komt erkent de Leidende Cultuur, de normen en de waarden van Europa, en krijgt Vlaamse burgerrechten na de controle van zijn of haar graad van integratie.’ Die defensieve houding is in Europa zo wijdverbreid dat ze intussen het bekendste en tastbaarste onderdeel van die denkbeeldige Leitkultur vormt. Cultuur, kunst en literatuur worden, samen met andere vormen van kennis, gebruikt om de bokken van de schapen te scheiden en vrijelijk te discrimineren. Dat alleen al is voldoende reden om zeer terughoudend om te springen met het oneigenlijke gebruik van het begrip canon.
Het permanente gesprek tussen oude en nieuwe teksten berust eenvoudigweg op lezen, lezen, lezen. Daarbij kan slechts één onderwerp centraal staan: tekst, tekst, tekst. Maar wat gebeurt er als we niet meer kunnen lezen wat er staat en ons gedragen als verwaande dyslectici? Dan doen we alsof we begrijpen wat literatuur betekent en hebben we heimwee naar vroeger, toen de woorden nog duidelijker leken. Er treedt een angstaanjagend betekenistekort op in een onttoverde wereld. Sinds de zogezegd diepere zin die verborgen zat in de subtekst van een door standen, burgerlijke moraal en godsdienst gedomineerde samenleving verdwenen is, zoeken we technieken en excuses om het gat te dichten. De diepere zin is verplaatst naar onszelf, wat ons minder vatbaar maakt voor de slaafse navolging van grote voorbeelden. De op kennisoverdracht gebaseerde canon lijkt geen publiek meer te hebben.
De Vlaemsche dichtoefeningen (1858) van de West-Vlaamse priesterdichter Guido Gezelle is een van die boeken geschreven ter lering van de schoolgaande jeugd. Literatuur stond voorop in het negentiende-eeuwse collegeonderwijs. Leerlingen leerden zeer veel uit het hoofd, bootsten literaire modellen na in het Latijn, waren voornamelijk met taal bezig. Als verlichte leraar schreef Gezelle een verzameling modellen waarop zijn leerlingen variaties konden maken. Ze leerden allen dichten, bij voorkeur niet om de zielenroerselen te openbaren, maar om de geest aan te scherpen. Met inspiratie had die dichtkunst niet zoveel te maken, wel met hard werk. Dat is een van de ontdekkingen die schrijververtaler Paul Claes heeft gedaan tijdens zijn jarenlange studie van Les illuminations van Arthur Rimbaud. Aan intelligentie ontbrak het Rimbaud geenszins, maar dichten deed hij toch veel meer als navolger en bewerker van bestaande citaten en klassieke schrijvers. De geniale collegestudent putte uit de Gradus ad parnassum, een gekende negentiende-eeuwse thesaurus waarin synoniemen, tropen en klassieke citaten werden samengebracht. Het boek was een 'doe het zelf'-doos voor beginnende dichters, met als voordeel dat je niet verplicht was om origineel te zijn – een dwangmatige gedachte die hedendaagse literatuur helaas teistert. Vroeger was het allemaal beter.
Of net niet. In vergelijking met de epoche van Rimbaud is het onderwijs fel verbeterd. De schoolplicht en de democratisering van de kennis stellen iedereen in staat om zich te ontwikkelen en mee te draaien in de samenleving. Onze scholen zijn fabrieken van burgerzin. Literatuur maakt in die context deel uit van leerplannen met een duidelijk omschreven doel en visie, waarin gemeenschapsvorming zwaar doorweegt. Voormalig Nederlands minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Maria van der Hoeven bestelde in 2005 het onderzoek ‘Canon van Nederland’ – waarvan de literaire canon slechts een onderdeel was. De commissieleden temperden vooral de verwachtingen en relativeerden de status van hun canon. Op de weblog van ‘Canon van Nederland’ schreef commissielid Susan Legêne: ‘Wij willen in de eerste plaats een vorm vinden waarmee we de omgang met kunst en cultuur in het primair onderwijs en het onderwijs in de kunstvakken in het voortgezet onderwijs, een aansprekende plek kunnen geven in een historisch opgebouwde canon.’ Elders wordt de canon een ‘handreiking’ genoemd, zeker geen normatieve lijst. In september 2007 werd het eindrapport van ‘Canon van Nederland’ voorgesteld. De conclusies worden gehanteerd bij de inhoudelijke hervorming van het Nederlandse onderwijsbestel.
Hoewel ook dit Nederlandse project als doel heeft een canon op te stellen, blijkt bij nader inzien de canon niet strak en normatief, maar eerder sturend en indicatief te zijn. Bovendien is de motivatie om een canon te ontwerpen even belangrijk als het resultaat. Van der Hoeven haalt als secundaire motivatie ‘burgerschapsvorming en integratie’ aan (‘kennisoverdracht’ staat op de eerste plaats). Dit laat het toe om het Nederlandse canonproject te vergelijken met het werk van de Vlaamse commissie ‘ter invulling van de cursus maatschappelijke oriëntatie’. In mei 2006 overhandigde de commissie aan voormalig Vlaams minister van Inburgering Marino Keulen een eindrapport waarin waarden en normen worden opgelijst die centraal staan in de Vlaamse samenleving. Deze ethische en morele canon vervult, net als de Nederlandse cultuurcanon, een zeer welomschreven, zeer concreet doel.
Hoe nobel dit moge klinken, valse noten zijn onvermijdelijk. Het is onjuist om te beweren dat het in groep beleven van een literaire canon een beslissende invloed zou kunnen uitoefenen op de cohesie van de samenleving. Niemand heeft ooit het bewijs geleverd dat de wereld verbetert als een grote groep mensen dezelfde boeken leest. Die lezers zijn geen mieren in een mierenhoop die allemaal hetzelfde uitvreten. Een hoogstaand moreel besef wordt niet noodzakelijk bevorderd door veel te lezen. Niemand kan bewijzen dat de integratie van migranten beter zou lopen als ze een verplichte cursus Nederlandstalige literatuur zouden volgen. Wie dat wel beweert, miskent de eigenheid van de Europese literaire cultuur, bedrijft een vorm van literair nationalisme (een nationalisme dat zich bedient van literaire middelen) en minimaliseert de werkelijke omvang van de Westerse samenlevingsproblemen. Uiteraard zit er een verdienste in het gebruik van een canon, op de manier die Sardou vereenzelvigt: het opstapelen van voorspelbaarheid, het zwaaien met servetten, de toekomstige nostalgie. Namen, woorden, teksten en metaforen veranderen voortdurend van belangrijkheid, kleur en betekenis. Vertalingen verouderen. Dichters raken uit de mode. Boeken verdwijnen in de plooien van de geschiedenis. Het in kaart brengen van dit verhaal verraadt hoe we over onszelf denken, onze wereld en de groepen waartoe we behoren. Maar zo’n denkbeeldige geografische oefening is een blijft een constructie die niet noodzakelijk overeenstemt met wat er zich werkelijk afspeelt.
We gebruiken de literaire canon als een variant op het sneeuwwoordenverhaal van de linguïst Franz Boas. Die beweerde begin vorige eeuw dat Eskimo’s over uitzonderlijk veel woorden beschikken om sneeuw aan te duiden, wat een bewijs moest leveren van het verband tussen culturele verschillen en taalverschillen. De bewering is onjuist. Toch vormde ze het sluitstuk van de Sapir-Whorfhypothese, genoemd naar de Amerikaanse taalkundigen Edward Sapir en Benjamin Whorf. Zij stelden dat er geen allesomvattende taaltheorie bestaat. Het wezen van de taal is dat ze onze perceptie van de werkelijkheid vormgeeft. De omgeving waarin we opgroeien bepaalt alles. En dus zijn we niet in staat andere talen te doorgronden zonder die aparte culturen te assimileren. Als taal cultureel bepaald is, dan zeker de literatuur. Dat zou betekenen dat we Madame Bovary niet kunnen lezen zonder te emigreren naar Frankrijk, wat wordt tegengesproken door de vele generaties die het boek leerde kennen via vertalingen. Tegelijkertijd kunnen we Frankrijk ook niet leren kennen zonder Madame Bovary te lezen, zodat we in een perfecte cirkelredenering terechtkomen die iedereen buiten de doelgroep uitsluit.
De sociale dimensie van taal en van literatuur bestaat er niet uitsluitend in dat we als een onbeschreven blad terechtkomen op het bureau van het gemeenschapsvormende onderwijs, alwaar we vakkundig worden gevuld met voorgekauwde kennis. We zijn geneigd om te roddelen, verhalen te vertellen, hoe en waar dan ook, ze door te geven en te vervormen. Het beoefenen van die competentie gedijt in het bijzijn van mensen, maar staat los van de taal die we spreken of de cultuur waaruit we voortkomen. Het belang van een gedeelde taal is veel praktischer. Het helpt nu eenmaal dat je een brood kan bestellen zonder je bestelling te moeten uitbeelden. Om te lezen moet je vooral talen kennen, ze delen komt op de tweede plaats. De hyperindividuele dimensie past niet echt in een canondiscussie, omdat er een consensus wordt gezocht. Terwijl het leesparcours dat we elk apart afleggen zo uitermate persoonlijk is getint dat elke vergelijking met anderen afbreuk doet aan de intensiteit en het belang van onze leeservaringen, in welke taal je ze ook meemaakt. De totale digitalisering van onze ervaringswereld verhevigt die ontwikkeling. Web 2.0 heeft geen narratieve geschiedenis zoals die in de analoge wereld werd geschreven en doorgegeven. Web 2.0 is tegelijkertijd een puinhoop en een oneindig grote totaalbibliotheek. Die absolute toegankelijkheid van alles maakt van een canon een zoekactie in Google.
Afwegingen maken over de canon vormt een lakmoesproef voor de manier waarop we aan literatuur een politieke betekenis geven. Multidisciplinaire historische syntheses vormen hierbij een onontbeerlijk instrument, van Edward Gibbon en E.H. Kossmann tot Simon Schama en Geert Mak. Het blijft fascinerend om te zien hoe nauw literatuur kan worden verweven met die grote (en minder grote) verhalen, zoals Greil Marcus en Werner Sollors bewijzen in hun provocatieve encyclopedie A New Literary History of America, waar Linda Lovelace zusterlijk naast Sinclair Lewis plaatsneemt. In de beste der werelden staan die twee uitersten naast elkaar: de verhalende synthese en het uitpuilende stukjesboek, het bronnenonderzoek en de essayistiek. Hoe meer versies, hoe beter. Hoe persoonlijker, hoe overtuigender. De duizend pagina’s in de Dictionnaire égoïste de la littérature Française van Charles Danzig zijn voor het overgrote deel volgeschreven met solipsistisch gekwetter, maar wat een gekwetter.
De canon veronderstelt dat het belangrijk is om cruciale teksten en schrijvers een plaats in de overlevering te geven. Maar wellicht is het even belangrijk om vele teksten en schrijvers te vergeten en te vervangen door nieuwe namen. Die territoriumstrijd is een langgerekt palaver over keuzes die alsmaar weer in vraag worden gesteld, over de eeuwige tegenstelling tussen de sympathisanten van de Volksgeist en de rekkelijken, die metaforen plaatsen in een al dan niet globaal literair universum waar iedereen elkaar kan beïnvloeden. Het verhaal over de canon is dan afhankelijk van het literaire systeem dat je als focuspunt neemt. Taalgebieden leveren bijvoorbeeld altijd problemen op, zeker als je met alle geweld losse delen samenneemt en hen ervan verdenkt een ondeelbare eenheid te vormen. Zo levert een canon van de Nederlandstalige literatuur in het beste geval een paritair samengestelde keuze op die innige persoonlijke verwantschappen weerspiegelt. In het slechtste geval ontstaat er mythologisch verzinsel, een eenheidscultuur. Naast het ideologische misbruik van die doelstelling, zijn er ook tal van praktische bezwaren die met de jaren alleen maar groter worden. De interne Belgische en Nederlandse literaire en culturele dynamiek is eenvoudigweg zo verschillend, dat de fixatie op een taalkundige, voor sommigen zelfs een culturele eenheid het algemeen belang eerder schaadt dan vooruithelpt. Dat is zeker het geval geweest in België, waar de geslaagde Vlaamse culturele ontvoogding tijdens de twintigste eeuw versneld werd door een minderwaardigheidscomplex tegenover Nederland. Om iets te zijn moest de Vlaamse schrijver zich ontworstelen aan Vlaanderen, want de Vlaamse literatuur was de wereldliteratuur niet. Homerische ruzies ontstonden toen Gerard Walschap reclame maakte voor de stelling van François Mauriac dat de meest internationale literatuur de literatuur over het eigen dorp is.
Nederland is sinds de eerste Vlaamse regering in 1980 vaak een excuus geweest voor een falend cultureel beleid; in plaats van de eigen politieke verantwoordelijkheid te nemen werd dan de kaart van de samenwerking met Nederland getrokken, zodat men de vis verdronk. In dat opzicht is de publicatie van Hotel New Flandres. De Vlaamse poëzie na 1945 (2008) een mijlpaal. Die grote representatieve Vlaamse poëziebloemlezing stelt iedereen in staat om literaire tradities te ontdekken die tot op heden fragmentarisch gekend waren, of helemaal niet. Literatuur vindt altijd haar weg in wat Italo Calvino ‘een netwerk van mogelijkheden’ heeft genoemd.
Na enkele jaren canongekte kan het dus geen kwaad meer heden in de canon te stoppen, levende literatuur te bevoorrechten. Literair Productiehuis Wintertuin heeft die uitdaging op geheel eigen wijze ingevuld, door leentjebuur te spelen bij de Amsterdamse Antwerpenaar Joost van de Vondel. Zijn beroemde dichterlijke kreet ‘U! Nu!’ werd omgevormd tot ‘Nu u?’, de titel van een productie waarbij hedendaagse dichters eigenzinnige versies schrijven van klassieke Nederlandstalige poëzie. Het is allerminst een geval van if you can’t read them, rewrite them. Van didactisch verantwoorde herschrijvingen is geen sprake. De dichters van ‘Nu u?’ zitten naast hun illustere voorgangers en zetten al hun talent in om iets nieuws te maken. Die quatre mains van oude en nieuwe gedichten vormt de basis van een multimediale voorstelling die een tournee zal maken langs Nederlandse theaters en festivals.
Het is heilzaam om, net als ‘Nu u?’, wat meer afstand te nemen van de idées reçues die de literatuur in de weg staan en de blik te richten op wat er echt toe doet: het grote pak verhalen en gedichten die we lezen om onszelf en de wereld te begrijpen of te vergeten. Experimenteel psycholoog Steven Pinker heeft het in zijn voorwoord bij de essaybundel The Literary Animal. Evolution and the Nature of Narrative over literatuur als ‘een frivoliteit van bepaald niet gering belang’, een menselijke afwijking die ogenschijnlijk geen nut heeft en dus volgens de evolutieleer allang had moeten verdwijnen. Literatuur is een perpetuum mobile dat draait op ‘fictieve plots die goedkoop zijn en overvloedig’ en telkens weer door nieuwe mensen en generaties wordt bediend. Fictie is ‘een pleziertechnologie die taal en beeldspraak samenbrengt in een virtuele werkelijkheidstoestel dat de lezer in staat stelt aangename hallucinaties te beleven’. Die Darwinian lit crit maakt een belangrijk punt: we gaan met literatuur bezig zijn tot het einde der tijden. En de canon, die doen we later wel.
Harold Polis
Geen opmerkingen:
Een reactie posten