'Als een boek nergens op lijkt, zwijg er dan toch over, man.’
Op donderdag 28 oktober gaf het motoronderhoud in het Letterenhuis te Antwerpen een lezing als inleiding op een debat over literatuurkritiek.
Speciaal voor deze blogentry heb ik Matthew Arnold opgewekt uit de doden. Tevens gastoptredens van Tina Brown, Roland Barthes, Philip Roth, Norman Mailer en William Buckley.
(Wijlen Michel Serrault vertolkt Paul Léautaud in de biopic Comédie d'Amour, uit het gezegende jaar 1989.)
Het is de afgelopen jaren al wel eens voorgevallen dat ik literatuurkritiek las. Ik behoor namelijk ook tot de cohorte hogeropgeleiden die hongerig naar kennis en inzichten de binnen- en buitenlandse pers afschuimen op zoek naar intellectuele kicks. En omdat ik niet al die nieuwe boeken zelf kan doornemen beroep ik me op het oordeel van andere gebrevetteerde lezers. Met het stijgen der jaren zoekt men efficiënter, zodat er meer tijd vrijkomt om nog meer vakliteratuur te doorploegen. Het is alleszins een opluchting om, zoals vanavond, vast te stellen dat ik niet alleen sta met deze dwangneurose.
Op zoek naar nieuwigheden merk ik hoe voorspelbaar ik ben en uitkom bij dezelfde gebrevetteerde lezers en vakbladen. In de Nouvel Observateur ga ik altijd eerst kijken of er een stuk van Philippe Sollers staat. Hij kan ongelofelijk zagen en pretentieus zijn, maar hij durft zijn onderwerpen zeer genereus te beschrijven, alsof je het bochtige levensverhaal van een oude vriend te horen krijgt. In de TLS of The economist staan er dan weer zoveel goede stukken dat ik die boekjes blind koop. De gok is een andere methode: blind kranten of bladen kopen die je niet kent, of sites afdweilen waar je nooit van hebt gehoord. Zo heb ik tijdens de zomer ontdekt dat de Los Angeles Times een geweldige krant is met een goeie kunst- en literatuurverslaggeving.
(Philip Roth praat met Tina Brown, voormalig boegbeeld van Vanity Fair en The New Yorker, en oprichtster van The Daily Beast. Hoezo literatuur pakt niet op een scherm?)
Die boulemische leeshonger is onder invloed van web 2.0 nog verslechterd. Vroeger moest ik naar een leeszaal om de wat ernstigere pers ter hand te nemen. Vandaag eet ik voor mijn scherm. Geen tijd te verliezen. In die context is de tegenstelling die aan de basis van het debat van vanavond ligt onbetekenend. Zolang je weet waar je moet zoeken, kan je goeie literatuurkritiek voor meerdere levens vinden. En als een stuk nergens op lijkt, klik je verder of sla je een blad om.
Een tweede hoedanigheid die ik zou kunnen aannemen is die van de criticus zelf. Als criticus heb ik een bescheiden verleden dat goed verborgen zit in de kelders van dit gebouw. Uit die periode heb ik onthouden hoe moeilijk het is om die functie met enige zin voor verantwoordelijkheid en intellectuele moed te vervullen. De overdaad aan boeken maakt het een lastige baan. En het betaalt rotslecht. Bovendien moet je kunnen schrijven als je je taak ernstig neemt. Die druk neemt toe naarmate je minder plaats krijgt van de redactie. Ook een late puberteitscrisis is geen zegen. Toen ik criticus speelde, had ik een bloedhekel aan wat ik excusez le mot ‘damesliteratuur’ noemde. Ik kreeg een Arena-titel van Flora en Benoîte Groult in handen en besloot die twee bejaarde exemplaren de volle laag te geven. De titel van het stuk luidde ‘Zusters voor het slapen gaan’ en bevatte de gebruikelijke jij-bakken en hooghartige inzichten die kenmerkend zijn voor het betere studentenblad. Op de redactie van wat toen nog de Financieel Economische Tijd noemde, werd ik op het matje geroepen door de hoofdredacteur Hans Maertens. Die Maertens was het type ijzervreter dat om half vier ’s ochtends opstond om vanuit de Westhoek eerst met de hondenkar, dan met de montgolfière en vervolgens na drie overstappen om acht uur in Antwerpen Berchem aankwam. Bovendien was hij ’s avonds als laatste weg en had hij een paperless office, wat een geweldige indruk op mij maakte. Hij zette me zonder omhaal van woorden op mijn nummer. De conclusie was: onze lezers willen van ons horen wat ze moeten weten, niet wat ze niet moeten weten. Ik moest in het vervolg alleen dingen in de krant zetten die belangrijk waren. ‘Als een boek nergens op lijkt, zwijg er dan toch over, man.’
Hij had daar ontegensprekelijk een punt, dat eerder was gemaakt door een Weense tuinman: Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.
Wat het geval is, dat zijn standen van zaken. Alle andere dingen, ethiek, geloof, esthetica, mystiek, daarover moet je dus je mond houden. Het is eenvoudigweg niet in taal te vatten. Ziedaar de waterscheiding tussen literatuurverslaggeving en literatuurkritiek: het ene geeft weer wat er is, het andere probeert te oordelen of te openbaren wat op het eerste gezicht verborgen blijft. Zeer veel literatuurkritiek is eigenlijk vermomde literatuurverslaggeving. Een stand van zaken is vaak te verkiezen boven een oordeel over een stand van zaken. Ik vind dat geen slechte zaak, omdat ik doorgaans toch in staat ben mijn eigen mening te vormen. Een groot deel van de literatuurkritische discussies gaan niet over standen van zaken, maar over het halen van een persoonlijk gelijk. Voor mij is dat het moment waarop ik besef dat ik beter het wasgoed zou opvouwen dan in de boekjes te lezen.
retrouver ce média sur http://www.ina.fr/art-et-culture/litterature/video/I00016123/roland-barthes-a-propos-de-mythologies.fr.html
(Barthes dan maar?)
Na enige jaren intens proberen, ruilde ik de literatuurkritiek voor de uitgeverij. Wellicht heeft dit mij het leven gered. Ik moest nu de deontologie volgen en mocht mij niet meer uitlaten over levende Nederlandstalige schrijvers. Eindelijk had ik een alibi om overspel te plegen. Ik vergreep me aan alle non-fictie waar ik de hand op kon leggen en begon stukken te schrijven over socio-economische thema’s. Ik deed dat als totale leek. En om Wittgenstein te sarren, zocht ik naar de boeken waar ik op voorhand het minst van af wist. Mijn omzwervingen als dilettant die ik samenbreng op de motoronderhoud.blogspot.com hebben mijn respect voor mensen die echt kunnen schrijven en er een panoramisch wereldbeeld op na houden ten enenmale vergroot. Het nadeel is dat ik geen geduld meer heb met schrijvers of critici die hun taak verwarren met het weergeven standen van zaken, staan wachten op de tram, voor het rood licht of aan de kassa bij de Colruyt op een vrijdagavond na een uitputtende werkweek. Dat is dus geen kunst en zeker geen bewijs van geniale oordeelskracht, maar in het slechtste geval een teken van vroegtijdige dementie, een kwaal die ook steeds meer jonge mensen in onze samenleving treft. Het opduiken van zowel de vroegtijdige dementie als de geniale oordeelskracht staat volgens mij overigens totaal los van het analoge of digitale medium waarin de patiënt zich aan literatuurkritiek waagt.
Tot slot is er dus mijn hoedanigheid als uitgever. Het was Gaston Gallimard die verklaarde dat hij nooit memoires zou schrijven omdat hij zijn auteurs wilde sparen. Zonder me ook maar in de verste verte te vergelijken met de aristocraat Gallimard, sluit ik me graag bij hem aan en voeg ik nog aan zijn bon mot een andere categorie verzwegenen toe: de critici. Wij kunnen tot Sint-juttemis klagen over de perfide handelspraktijken van kapitalistische zwijnen of over de afgenepen morele superioriteit van als wie zich als brave burger buiten de burgerlijkheid plaatst, zoals de heilige Adorno, over de voordelen van het massamedium of de nadelen van de blog die volgens Google Analytics nooit boven de twintig dagelijkse hits uitkomt, maar uiteindelijk komt het domweg hierop neer: net zoals je fantastische schrijvers nodig hebt, heb je fantastische critici nodig. Literatuur en literaire kritiek worden beoefend door mensen, niet door dingen. En het hangt toch van die mensen af of ze in staat zijn om ons al schrijvend te epateren, te schokken of te inspireren. De persoonlijke verantwoordelijkheid weegt in die opdracht zwaarder door dan het vermaledijde systeem.
Ik vind dat er aan literaire kritiek even hoge eisen mogen worden gesteld als aan de literatuur waar die kritiek het over heeft. Mede om die reden kan ik het niet begrijpen dat er aan de opname van de literatuur in een anti-economie zo’n verlossende kracht wordt toegekend, het is een illusie die vaak terugkeert in onze middens. De ontwikkeling van de literaire cultuur in de afgelopen decennia is in belangrijke mate mogelijk gemaakt door de economische expansie van het vak. Er is bij mijn weten geen onderzoek verricht naar de mate waarin het boekenvak of de literaire cultuur grenswaarden in de groei heeft bereikt of zal bereiken. Terwijl we volgens mij nood hebben aan objectivering: wat betekent de culturele segregatie van de bevolking voor de leescultuur, hoe bereik je een steeds meer versnipperd leespubliek, wat zijn de kosten en baten van onze obsessie met het Nederlands, investeert de gemeenschap voldoende in de literaire cultuur enz.
Omdat die vragen voor mij zo belangrijk zijn en onlosmakelijk verbonden zijn met mijn beroep en met de manier waarop ik over literatuur denk, vormen ze ook de achtergrond van mijn beeld van de literatuurkritiek. Het zijn vragen die je niet en petite comité oplost. Je moet ze loslaten op een zo groot mogelijke groep mensen.
(Hoezoe, niet op tv? William Buckley en Norman Mailer in 1968, water en vuur).
Wellicht is dat gebrek aan cijfermateriaal een van de redenen waarom we er niet altijd in slagen om onze maatschappelijke positie correct in te schatten. We voeren vaak de verkeerde strijd, waarbij we ons te snel laten verleiden om de rol van cultuurpessimist de service op te nemen. De crux in deze discussie is het al dan niet aanvaarden dat literatuur en literatuurkritiek een onderdeel vormen van de massamedia. Dat is de plek waar het gedrukte woord dankzij de offsetdruk, de toename van de koopkracht, de scholingsgraad en de hoeveelheid vrije tijd is terechtgekomen. Het is ook de plek waar ik in mijn hoedanigheid als uitgever opereer.
Op dit punt van mijn inleiding aanbeland wordt het hopelijk wat duidelijker waarom ik de centrale vraag van het debat vanavond (de krant of de blog) niet volg. Voor mij is het de verkeerde vraag.
‘Knowledge is the common property of mankind’, schreef de grote boekengek en founding father Thomas Jefferson. Maar zijn republiek der letteren was een zaak van uitverkorenen. Onze republiek der letteren is er voor iedereen, op elk moment, op elke plaats. Ik vraag me elke dag af: hoe brengen we de kennis op de best mogelijke manier tot bij de mens? Als uitgever richt ik me op ‘het grote publiek’, hoe bescheiden dit soms in aantal ook is, en streef ik ernaar om zoveel mogelijk boeken te verkopen. Ik ben een verkoper. Literatuurkritiek heeft in dit scenario dus ook een zeer instrumentele rol: iemand die een boek aanprijst, zal misschien navolging krijgen en boeken doen verkopen. Het rechtstreekse effect is in de meeste gevallen verwaarloosbaar, zodat ook voor mij als uitgever de nadruk ligt op een literatuurkritiek die zich zo adequaat mogelijk kwijt van haar taak: fantastische stukken, reportages, interventies over fantastische boeken. Literatuur is een opportunistisch medium dat zich voortdurend vernieuwt, door nieuwe teksten, nieuwe schrijvers, nieuwe invloeden en nieuwe media te absorberen. Literatuurkritiek mag voorlopen en moet minstens gelijke tred houden.
Ik ben ervan overtuigd dat onze wereld niet aan betekenisverlies lijdt, noch kwantitatief, noch kwalitatief. Met kennis, cultuur en literatuur gaat het niet dezelfde richting op als met de biodiversiteit. Integendeel, niet eerder in de geschiedenis van de mensheid hebben zoveel mensen zo makkelijk zoveel kennis kunnen raadplegen en vergaren. En toch begrijp ik de doemdenkers omdat ook ik een kind ben van het Westen. Wij zijn allen geobsedeerd door de openbaring van kennis en sensaties. Telkens als de vertrouwde openbaring onklaar wordt gemaakt, gaat het Avondland ten onder.
Als cultuurpessimisten gedragen we ons als angstige gelovigen die plots beseffen dat de persoonlijke God met een baard en goedmoedige ogen niet bestaat. Ons geloof in de openbaring via teksten is vanaf de negentiende eeuw zo goed als volledig op de literatuur gericht. Het idee dat lezen een diepere waarheid kan openbaren gaat voor leden van de judeo-christelijke cultuur terug op Augustinus. Hij beschreef in zijn Confessiones dat hij vervreemdt was van zichzelf tot het moment waarop een kinderstem hem in een tuin in Milaan aanmaande om de heilige schrift te openen. Tolle, lege: neem en lees. Augustinus opende de bijbel en las de brief van Paulus aan de Romeinen.
De bisschop van Hippo was een even fascinerend als dubbelzinnig personage. Het manicheistische geloof van zijn jeugd gedoogde het huwelijk als toegift aan de menselijke zwakheid. En die neoplatoonse wanen zetten zich door in zijn volwassen leven, toen hij ervan overtuigd was dat hij vooral tot God kon komen door aan de lichamelijkheid te ontsnappen. Dat tolle, lege was in elk geval geen geschenk. Augustinus leerstellige en op contemplatie gerichte interpretatie van de openbaring werkt nog steeds door in de vaak knullige manier waarop we tegenstellingen in onze cultuur en samenleving trachten te verzoenen: lichaam en geest, ratio en gevoel, religie en wetenschap, hermeneutica and erotica, digitaal en analoog, de krant en de blog.
Zoals elke religie die geïnstitutionaliseerd is en vastgezet in rituelen heeft het geloof in de openbaring van de literatuur tot excessen geleid. Een van mijn favoriete voorbeelden is ‘Dien avond en die roze’. Gezelle bekeerde Eugeen van Oyen, de beïnvloedbare jongere, en bracht hem tot een geloof in de literatuur dat degenereerde tot afgoderij. Nog een voorbeeld is het moment in het canondebat waarop traditie en vernieuwing worden gescheiden, en de belijdenis van het oude moreel superieur wordt gevonden aan de beleving van het nieuwe. En uiteraard mag in deze rij Cyriel Verschaeve niet ontbreken, als de patroonheilige van al die twintigste-eeuwse intellectuelen die de literatuur hebben gedegradeerd tot de dienstmaagd van hun ideologie.
Veel belangrijker is het geloof in de vernieuwende kracht van de literatuur. Die literatuur is geen allegorie van teksten, metaforen en verwijzingen, een gesloten betekeniscircuit zoals de middeleeuwse deugdenboom. Zo’n behaaglijke totaalinterpretatie is alleen mogelijk met dode literaire culturen: de zestiende-eeuwse emblemen, de Griekse en de Romeinse oudheid, het Wit lavendel, de katholieke roman van de eerste helft van de twintigste eeuw, grote delen van het modernisme.
De radicaliteit van de maatschappelijke en technologische omwentelingen maakt het onmogelijk om vandaag die totaalinterpretatie te bereiken. Het is mijn vaste overtuiging dat de literaire kritiek daar intens over moet berichten, omdat literatuur altijd over die ongrijpbare, immer veranderende wereld zal gaan – ondanks de goedbedoelde oproep van de Weense tuinman. Hoe ambitieuzer de literaire kritiek is en hoe gracieuzer ze lukt of mislukt, des te meer zal haar soortelijk gewicht toenemen. Pauline Kael, Roland Barthes, John Updike, Norman Mailer, Tina Brown, Ophrah, Matthew Arnold, etc. Dat is voor mij de norm. Mensen die een volstrekt eigen gesofisticeerde stijl ontwikkelen, in staat zijn om kunst en literatuur zowel te sacraliseren als de desacraliseren, het over de wereld hebben en in staat zijn om lezers aan te spreken in grote getalen. Ze moeten contra-intuitief durven redeneren en culturele uitersten door elkaar weven. En ze mogen Adorno best haten.
Ik weet wat ik dit jaar aan Sinterklaas zal vragen.
(Matthew Arnold spreekt! Niet het gekende 'Dover beach', maar het larmoyante 'Growing old'. Check de tekst van zijn gedicht. Arnolds poëzie is toch eerder van bescheiden kwaliteit. Zijn essays, zoals Culture and anarchy, verdienen het nog steeds te worden gelezen. Bij het voorbereiden van dit stuk heb ik enkele uren met Arnold doorgebracht, en ik ben van plan er tijdens de kerstvakantie mee verder te gaan. Zijn correspondentie staat overigens volledig online.
1 opmerking:
Ik heb genoten van je lezing gisteren! Hartelijke groet
Een reactie posten