Nederlands is een dialect dat aan de Noordwestelijke rand van het Europese continent wordt gesproken. Ziehier het grootste probleem: we zijn niet met zoveel, het Engels is belangrijker en het Frans is mooier. Mede om het Nederlands iets meer volume te geven verzamelt de Taalunie Nederlandssprekenden uit Europa en de overzeese gebieden. Met enige overdrijving kun je dit een poging tot Neerlandofonie noemen, naar analogie met de Francofonie. Een gezamenlijk Nederlands-Vlaams letterenbeleid vormt een emanatie van die toestand – het is ook een officiële opdracht van de Taalunie. Als dit de doelstelling is, dan moeten we hopen dat we het beter doen dan de Franstaligen. Naar aanleiding van het voorbije Salon du Livre, gewijd aan de Francofonie, verschenen er tal van bittere artikelen. Zo liet de Zuid-Afrikaanse filosofieprofessor Achille Mbembe optekenen in Le nouvel Observateur van 16: ‘Le projet officiel francophone est une affaire de chefs d’Etats qui, par définition, n’intéresse personne de sérieux. Les institutions de la francophonie sont, quant à elles, une immense bureaucratie linguistique qui manque de souffle […]. Elles sont au service de petits réseaux très fermés de clients qui vivent sur une rente juteuse – la rente linguistique.’ Mbembe, en velen met hem, stellen die lethargische eigendunk aan de kaak. De Francofonie als een amorf geheel waarvan de legitimering op mythes berust, met als opvallendste mythe: de taal zelf. De mooiste uitspraak in dit rondje Frankrijk-bashing (want de niet-Franse Franstaligen keren zich uiteraard tegen de culturele hegemonie van Parijs) kwam van de in Amerika werkende Congolese schrijver Alain Mabanckou: ‘Je n’ai pas choisi la langue Française, je l’ai trouvée chez moi, dans la boue, dans le quartier, dans le terrain de foot, comme les autres langues du Congo.’ De taal is een instrument. Niet meer, niet minder.
Die pragmatische houding is veel aantrekkelijker om de toekomst van het Nederlands en van de Nederlandstalige literatuur te vrijwaren. De taal is niet gans het volk. En de taal is zeker ook niet gans de cultuur, wat de beginselverklaring van de Taalunie nog steeds doet vermoeden. Een gemeenschappelijke taal- en letterenstrategie gebaseerd op cultuurpolitieke mythes (de taal is gans de cultuur) is gedoemd om de ondergang van het Nederlands te bespoedigen. Er is namelijk geen gedeelde Vlaams-Nederlandse cultuur, alleen een gemeenschappelijke taal. De taal zou ons in staat kunnen stellen om elkaar beter te leren kennen, wat we zeker niet doen. We lezen elkaars kranten niet, bekijken elkaars programma’s niet. Wel lezen we elkaars schrijvers, zij het met mate en zonder de context van hun werk altijd te begrijpen. Een kwart miljoen verkochte exemplaren van Knielen op een bed violen Jan Siebelink? Dat kwart miljoen lezers woont vlakbij mij, maar Siebelinks roman staat ontzagwekkend ver van me af. Als gesprekspartners zijn Vlaanderen en Nederland voor eeuwig en altijd op elkaar aangewezen. Maar in plaats van te doen alsof we een cultuur delen (een gedeelde cultuur die niet bestaat), zouden we beter de moeite nemen om elkaar beter te leren kennen en dus ook elkaars schrijvers. Als opdracht van een gemeenschappelijk letterenbeleid lijkt me dat al een hele klus.
Misschien is het tijd dat het Comité van Ministers de opdracht geeft om de uitgangspunten van de Taalunie grondig te herzien. Het politieke credo van de Taalunie heeft de val van de Muur ruimschoots overleefd. Sinds de ondertekening op 9 september 1980 van het Verdrag inzake de Taalunie lijkt er geen fundamentele verandering te zijn opgetreden. Artikel 2, paragraaf 1: ‘De Taalunie heeft tot doel de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin.’ Klinkt dit niet uitermate vreemd en geforceerd? Hoezo, integratie? Hoezo, in de ruimste zin? In welk groter geheel zouden we dan wel moeten integreren? Integratie, ik denk er nog niet aan. Het woord alleen al. Het zijn net alle afwijkingen en onverzoenbare verschillen die de culturele verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen kleur geven. De verschillen nemen bepaald niet af, worden tastbaarder en dus interessanter. We moeten ze koesteren. Er wordt al zoveel eenheidsworst gedraaid. Laat ons dus alsjeblieft niet verzoenen wat niet verzoend kan worden. Laat ons blijmoedig flirten en vreemdgaan, zoals in het blijspel van Pieter Langendijk, Het wederzijds huwelijksbedrog, en net als een van de hoofdpersonages uitwijken naar Brussel – de enige echt kosmopolitische stad in de omgeving.
De doelstelling van de Taalunie werkt ook als een mistbank die het uitzicht op de werkelijke problemen en uitdagingen belemmert. Het hardnekkige handhaven van die haast mystieke, maar op weinig gebaseerde ‘gemeenschappelijke cultuur’ haalt de wind uit de zeilen. Het streven naar culturele integratie van Nederland en Vlaanderen is in het slechtste geval een prijzig excuus om verantwoordelijkheden te veronachtzamen. Zoals bij het ontbreken van een boekenprogramma op de VRT: het komt er, samen met een cultuurnet… maar wel in samenwerking met de NOS. Misschien. Ooit. Zou kunnen. De RTBF is overigens de enige openbare omroep in de Benelux die nog een boekenprogramma op tv brengt, het onvolprezen Mille-feuilles.
Een bloeiende boekencultuur valt niet uitsluitend samen met een hogere boekenverkoop of een positief bedrijfsresultaat bij uitgeverijen. Zonder publiek geen applaus. Er moeten steeds nieuwe generaties lezers worden gevormd. De bestaande lezers moeten zo goed mogelijk worden bereikt. Het boekenaanbod moet voldoende gevarieerd en kwaliteitsvol zijn. Die drie langetermijndoelen vormen een permanente zorg, zowel voor het boekenvak als voor de overheden in Nederland en in Vlaanderen. Ze moeten dan wel beiden hun verantwoordelijkheid nemen en zich niet verlaten op een al te gezamenlijk letterenbeleid.
De uitdagingen zijn immens. Niet eerder in de moderne geschiedenis van zowel Nederland als Vlaanderen zijn er zo veel nieuwe Nederlandstaligen geweest: lange wachtlijsten bij de taalopleidingen, gekleurde scholen, vaarwel homogene cultuur. Het is bovendien decennia geleden dat de sociale ongelijkheid – taalachterstand speelt hierbij een belangrijke rol – zo zichtbaar toeslaat. Intussen hebben Vlaamse hoger opgeleiden minder tijd om te lezen (wat blijkt uit meerdere onderzoeken van de TOR-groep onder leiding van Marc Elchardus (VUB)) en zijn het voornamelijk de oudere hoger opgeleiden die de klassieke leescultuur in stand houden. En volgens het Nederlands Planbureau verandert het verband tussen opleidingsniveau en leesgewoontes drastisch: het is steeds minder vanzelfsprekend dat hoger opgeleide mensen veellezers van kwaliteitsboeken zijn.
Het boekenvak is geen oase die losstaat van de maatschappij, het letterenbeleid al evenmin. Begrijpen we voldoende hoe onze wereld verandert en hoe we ons moeten aanpassen? Ja, er is de problematiek van de vaste boekenprijs, het grote distributievraagstuk (CB or not CB), de alsmaar krimpende levensduur van een boek of de vormvereisten van de barcode. Zaken die zonder probleem kunnen worden besproken in Vlaams-Nederlandse cenakels. Hoe belangrijker de context echter, hoe moeilijker zo’n gesprek vordert. Er zijn grenzen aan de gemeenschappelijkheid, ook wat de taal zelf betreft.
In Antwerpen, de grootste Vlaamse stad, heeft eenderde van de kinderen het Nederlands niet als moedertaal. Een recent onderzoek naar de resultaten van het Vlaamse decreet betreffende Gelijke Onderwijskansen (GOK) in de Limburgse mijngemeenten toont vergelijkbare cijfers. (In Weliswaar. Welzijnstijdschrift voor Vlaanderen, april-mei 2006, pp. 27-31.) In een tiental Genkse scholen loopt het aantal leerlingen dat thuis geen Nederlands spreekt op tot meer dan 50%. Deze kinderen leven in een complexe taalsituatie. Niet alleen is het Nederlands vaak geen thuistaal; als het al gesproken wordt, verschilt het erg van het Standaardnederlands. Veel jongeren denken dat ze prima Nederlands spreken, maar hanteren een verbasterde tussentaal. Hoewel de jongeren de omgangstaal op het einde van de lagere school vrij goed onder de knie hebben, blijken hun woordenschat en taalvaardigheid te beperkt om het secundaire onderwijs zonder problemen te doorlopen. Die taal is hun te abstract. Ook deze kinderen zijn toekomstige lezers.
Genk is verre van uniek. Het onderzoek waar ik naar verwijs, heeft vooral aandacht voor de band tussen kansarmoede en sociale achterstelling. Door de toegenomen culturele diversiteit in onze samenleving is taal plots weer een bepalende sociale factor geworden – een toestand die zeer herkenbaar is voor wie de geschiedenis van de Vlaamse beweging kent. Ook in Nederland zijn er vele Genken, plaatsen waar het onderwijs ontwricht is en de overheid bijna op maat moet werken. Dezelfde symptomen gaan echter gepaard met afwijkende omgevingsfactoren. Nederland en Vlaanderen verschillen hier sterk. Een voorbeeld. Om te voorkomen dat vele Franstaligen die hun kinderen naar het Nederlandstalig onderwijs sturen, onterecht zouden profiteren van het budget van Vlaamse decreet betreffende Gelijke Onderwijskansen (GOK), is de thuistaal geen indicator. Daardoor verdwijnen heel wat kinderen uit de
-statistieken en worden ze niet geholpen. Dit krijg je als Vlaming en Belg nooit uitgelegd aan een Nederlander, tenzij die laatste politiek correspondent met standplaats Brussel is. Net zoals je met de gevolgen van de Mammoetwet en het eeuwige gepruts aan het Nederlandse onderwijsstelsel niet moet afkomen bij Vlamingen, tenzij ze er zelf het slachtoffer van zijn geworden. Ook deze aspecten van onze taal, taalverwerving en taalproblemen, kun je bezwaarlijk regelen op een bilateraal Vlaams-Nederlands niveau. Hoewel de situatie absoluut niet uniek is in Europa, wijken de omstandigheden in beide gebieden toch heel sterk af.
Soms is de Nederlandse literatuur een geloofskwestie. Dat blijkt uit het voorwoord bij Altijd weer vogels die nesten beginnen van Hugo Brems. De auteur kiest ervoor om de literatuur van Nederlanders, Vlamingen, Surinamers, Zuid-Afrikanen en Antillianen samen te behandelen. ‘Dat is een keuze die uitgaat van de overtuiging dat de Nederlandstalige literatuur één geheel is, zonder daarom ook op voorhand aan te nemen dat zij een homogeen geheel zou zijn.’ (Brems 2006:14) Deze geschiedenis van de Nederlandse literatuur kun je, correctie, moet je lezen als een poging om samenhang te brengen waar veelheid en verscheidenheid heerst. Het klinkt allemaal zeer aannemelijk, maar ondanks de ronkende argumenten geloof ik niet in het dogma.
Het bestaan van een Nederlandstalige literatuur betekent niet dat er geen Nederlandse én een Vlaamse literatuur zouden zijn. Ik geloof niet dat men beide zo dwingend moet samenbrengen zoals dat is gebeurt in Altijd weer vogels die nesten beginnen. Waarom heeft de Taalunie geen twee boeken betoelaagd: een Vlaamse en een Nederlandse geschiedenis? De naam van de Taalunie verklaart alles: omdat er slechts één Nederlandse literatuur is, die zich één en ondeelbaar gedraagt.
Het grootste deel van de tijd kan het me geen barst schelen of die gedeelde cultuur nu bestaat of niet. Boeken maken en verkopen is al moeilijk genoeg om al te veel tijd aan pseudo-ontologische bespiegelingen te wijden. Maar op sommige momenten kan ik er eenvoudigweg niet omheen. Daar is ze weer: de vermeende gemeenschappelijke cultuur. Het monster van Loch Ness.
Naar verluidt had de Vlaam vroeger een minderwaardigheidscomplex ten opzichte van den Ollander. Het meest beroemde voorbeeld in de literatuur is uiteraard de wat benepen reacties op de uitspraken die Jeroen Brouwers eind jaren zeventig deed over de Vlaamse literatuur. Die literatuur werd geschreven door mensen die een bezemsteel in plaats van een ganzenveer hanteerden. Zij werd daarom, zo onthulde Brouwers, herschreven. Meestal door barbarismen wiedende Nederlanders. Tussenkomen, onderlijnen, akkoord zijn met, wij doen u opmerken dat… schrappen die handel! Brouwers zelf, maar ook iemand als Jan Greshoff waren taaltuiniers met naam en faam. Greshoff nam het werk van Marnix Gijsen onder handen. Het was toch een beetje heiligschennis om over dit restauratiewerk te praten. De stille verontwaardiging bevestigde – overigens terecht – het vermoeden van de Vlaamse schrijver als spuier van gallicismen. Het retorische geweld van die schotschriften heeft niet aan kracht ingeboet. Maar over dat de kern van de zaak kun je vandaag alleen denken: et alors?
Intussen hangt de slinger van het meetinstrument dat literaire kwaliteit aangeeft aan de andere kant. Arjen Fortuin ontwaart een ‘Vlaamse literaire golf’ die, net als de (tijdelijke) Vlaamse theatergolf begin jaren negentig, de onvruchtbare Nederlandse laagvlakte overspoelt. Als er onder druk van dit enthousiasme meer kansen zouden komen voor Vlaamse schrijvers in Nederland, dan moeten we champagne drinken. Er is echter geen aanleiding om te vermoeden dat het plots fundamenteel makkelijker zal worden om Nederlandse lezers een boek van een Vlaamse schrijver te doen kopen. Het probleem met die golftheorie is dat ze wordt uitgeroepen door een lid van de bevoorrechte culturele minderheid, een criticus, iemand van wie je hoopt dat hij over een perfecte bilaterale literaire kennis beschikt. Een uitzondering dus. Gewone lezers en boekhandelaars zijn niet zonder reden veel minder begaan met extravagante keuzes. Als een Nederlandse debutant het al moeilijk heeft in de Nederlandse boekhandel, waarom zou een Vlaamse debutant het dan makkelijker hebben? En vice versa.
Het Vlaamse boekenvak heeft de laatste vijftien jaar een sterke professionalisering doorgemaakt, op alle niveaus. Gelukkig hoeven auteurs die in Vlaanderen wonen niet meer op bedevaart naar Amsterdam om een goede uitgever te treffen. Door die inhaalslag ontstaat er in het Nederlandse taalgebied een bipolair uitgeefsysteem en verschuift de nadruk naar samenwerking. Vlaanderen en Nederland functioneren heel anders, als land, als maatschappij, als cultuur (Vlaanderen is ook geen land, het is onderdeel van een federale staat). De boekenbranche en de leescultuur vormen geen uitzondering.
Het door Brouwers feilloos ontlede Vlaamse minderwaardigheidscomplex zindert nog wat na. Want behalve de Vlaamse kromschrijver is de ginnegappende Vlaamse drukker/uitgever met baard of marxistisch oorlogsverleden een cliché dat nog altijd niet volledig is verdwenen. Boeken, en vooral literaire werken, hebben uitsluitend een waarde als zij in Nederland worden uitgegeven, liefst nog in Amsterdam. Ook worden de boeken bij voorkeur in Nederland gedrukt, gecorrigeerd, persklaargemaakt en als het kan ook verramsjt of door de papiermolen gehaald. Dat staat niet alleen chique, het in Nederland gedrukte boek is zogezegd van betere kwaliteit, ook qua typografie en boekverzorging. Ziehier een staaltje van flapperende onzin: dat uitsluitend de boeken die in Nederland, meerbepaald Amsterdam, zijn gemaakt een nihil obstat verdienen. Niemand die van buiten de randstad komt, zal de idolatrie begrijpen waarmee menige Vlaming naar Amsterdam kijkt. De crisis die het Vlaamse boekenvak in de jaren tachtig teisterde, ligt allang achter ons. Brems besteedt veel aandacht aan die periode. Het is toen dat de Vlaamse schrijvers van belang uit pure noodzaak naar Amsterdam zijn gevlucht. Hoewel slechts een minderheid van de Nederlandse uitgevers voeling heeft met wat er zich in Vlaanderen afspeelt, teren ze nog steeds allemaal op deze mythe.
De mythe van de vlucht naar Amsterdam wordt mee in stand gehouden door een andere mythe: die van de ‘gedeelde cultuur’. In Vlaanderen is dit een stuk van de geschiedenis. Tijdens de Vlaamse ontvoogdingsstrijd nam de band met Nederland immers mythische proporties aan. De strijd ligt gelukkig achter de rug, maar de mythe blijft overeind. Weinig Nederlanders beseffen hoezeer Vlamingen opkijken naar Amsterdam. Weinig Vlamingen beseffen dat Nederlanders, zeer terecht, een zakelijker houding innemen. Nederland: volksopstanden, massieve ontevredenheid, politieke moorden, een economische crisis en Rita Verdonk. Niets deugt er zogezegd nog, behalve het uitgeverijwezen!
Om het spookbeeld van de Francofonie te vermijden, moet die idolatrie volledig verdwijnen. Ze werkt op de lange duur in het nadeel van de Nederlandstalige letteren. Onze literatuur – als ik haar dan toch één keer gemeenschappelijk bezit mag noemen – zal in leven blijven door zichzelf voortdurend te vernieuwen en voorwaarden te scheppen waarin nieuwe schrijvers een publiek kunnen bereiken, zowel in Nederland als in Vlaanderen. Dit veronderstelt een sterke literaire cultuur in Vlaanderen en in Nederland, elk met eigen bladen, critici, prijzen, uitgeverijen en een eigen letterenbeleid. Hopelijk zal daardoor in onze relatie de verlichte zakelijkheid zegevieren: samenwerking en geen integratie, pragmatiek en geen ideologie.
Harold Polis
(Dit stuk verscheen in 2006 in het tijdschrift Boekman, nr.67.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten