Haar kinderen had ze albums van Suske en Wiske gegeven – in het Frans – om hen duidelijk te maken
waar ze vandaan kwam. Maar in het land van herkomst bleef het stil toen
schrijfster Françoise Mallet-Joris op 13 augustus van dit jaar stierf nabij
Parijs. Er verscheen in De Standaard
een bescheiden overlijdensbericht. Guy Duplat, die gelukkig al eens een boek
heeft gelezen, was zowat de enige journalist die zich niet uitsluitend tot
clichés beperkte, uitgerekend in La Libre
Belgique. Of beter: uiteraard in La
Libre Belgique, een Franstalige krant die nog rekening houdt met
Franstalige Antwerpse lezers. Die zijn niet allemaal in rook opgegaan. Op haar
manier leek de overleden Mallet-Joris netjes te bevestigen wat onze officieuze
‘roman national’ voorschrijft: dat er in ons land twee volledig gescheiden,
fundamenteel verschillende culturen bestaan. Zo hebben we onze instellingen ook
ontworpen. Het is een interpretatie van de werkelijkheid die ruimte biedt aan de
ideologie achter de vele vormen van de Vlaamse emancipatiestrijd en de al even
talrijke vormen van Franstalig verzet. In een extreem geval werd de culturele,
politieke, esthetische, geestelijke en etnische onverenigbaarheid van de
Germaanse en Romaanse ziel erbij gesleurd, zoals die onder meer is beschreven
door Urbain Van de Voorde in het mythologische essay Frankrijk’s dubbele ziel (1944). Voor elke Urbain Van de Voorde was
er dan weer een Roger Nols, archetypisch Vlamingenhater en racistisch
burgemeester van Schaarbeek in de jaren zeventig en tachtig. Uitersten zijn in
dit verhaal verlokkelijk. Maar wie eenduidigheid verwacht in de complexe
taalstrijd komt bedrogen uit.
Is het slim om Françoise Mallet-Joris uitsluitend te
bekijken als een reliek uit het verleden dat we achter ons hebben gelaten? Een
verleden dat ooit, tijdens de strijd om de vernederlandsing van Vlaanderen, militant
werd bekampt en dat, nu het uitgedoofd is als een nachtkaars, achtergelaten
moet worden, ontkend of afgezworen – hoewel dat nog te veel emotie veronderstelt.
We zijn het gewoon vergeten. Ergens tussen de staatshervormingen door heeft
iedereen zijn flauwekul van vroeger bij het groot huisvuil gezet: de grote
verhalen, de gemeenschapsbepalende idealen, de levensbeschouwelijke ijkpunten. De
onttakeling is niet sneller of dramatischer verlopen dan in onze buurlanden,
maar wel omfloerst, omdat de knarsende raderen van de communautaire machine bij
momenten veel lawaai maakten. In Vlaanderen is een deel van de talige dubbelzinnigheid
verdwenen, of beter: veranderd. Het Frans en de tweetaligheid zijn
weggesmolten. Maar de hardnekkige dialecten en de overal aanwezige tussentaal zorgen er wel voor dat velen van ons
Standaardnederlands als een vreemde taal ervaren. Tegelijkertijd zijn er andere
vormen van meertaligheid ontstaan, is het Engels een olievlek en kan het
Nederlands in Vlaanderen, door haar officiële status en aanzien, voor het eerst
in haar geschiedenis ook discriminerend werken. Nieuwe sociale, culturele en
taalkundige breuklijnen vergroten het belang van een pragmatische eenheidstaal
om communautarisme en achterstelling te bestrijden. In het grensland dat wij
zijn, valt taal niet altijd en overal op dezelfde manier samen met het gevoel
tot een gemeenschap te behoren. Taal is hier niet het resultaat van een blinde
teleologie, maar van een historisch proces dat onlosmakelijk is verbonden met
concrete mensen.
De moderniteit waarin we leven is altijd woest geweest en
bij momenten extreem gewelddadig. Als de globalisering, zoals we die na de Val
van de Muur hebben meegemaakt, ons confronteert met vervreemding op alle
fronten, dan is dat zeker geen vernieuwende ervaring. Een van de meest
fascinerende teksten over de onbetrouwbare verhouding tussen onszelf en de
moderniteit is in 1943 in Londen geschreven door Simone Weil en postuum
uitgegeven door Albert Camus: L’enracinement.
In dit geestelijke testament, meditatief en meanderend van toon, stelt Weil
rechten voor als een resultaat van humanistische verplichtingen tegenover
elkaar en de gemeenschap. In haar eigen versie van gehechtheid legt ze ook de
nadruk op de kwetsbaarheid van de samenleving, van cultuur en van de Franse
natie. Verwijzend naar een apocriefe uitspraak van Jeanne d’Arc, die medelijden
had met het koninkrijk Frankrijk, beschrijft ze haar patriottisme: ‘un patriotisme
inspiré par la compassion’. Het gaat zeker niet om nostalgie. In
Weils compassie moet je evenveel ontroering en medeleven als barmhartigheid en
mededogen lezen, aangezien de mens in de ogen van Simone Weil ook nood heeft
aan goddelijke genade om aan zijn verplichtingen te voldoen. Die religieuze
inspiratie zorgt er mee voor dat ze in een ander, ook door Camus postuum
samengesteld boek, Écrits historiques et politiques, een zeer indringend beeld geeft van de
vooruitgang en van onze fascinatie voor het verleden. ‘Niets haalt het
bij de devotie jegens dode vaderlanden’, schrijft Weil, niet zonder wanhoop en
vermoeidheid – het is oorlog op dat moment. ‘We kunnen onszelf niet verbeteren,
tenzij door de invloed op ons van wat beter is dan wij.’ Weil zoekt dat niet in
de toekomst (die we vullen met onze verbeelding), of in het heden (dat vermengd
is met middelmaat en slechte dingen), maar wel in een verleden dat afgewogen is
en uitgezuiverd. Er zijn uiteraard vele andere contemporaine bronnen waaruit je
een gelijkaardig inzicht zou kunnen putten, maar Weil onderscheidt zich door
compassie in de plaats te stellen van passie bij het denken over identiteit,
natie en gehechtheid. In een samenleving die keer op keer nieuwe mensen
uitvindt en de flauwekul van vroeger door het raam smijt om zich te bevrijden
van taboes en historische zonden, is dat een welkome tegendraadse benadering.
In de grote verwarring van het moment, waarbij een volledig
continent driftig op zoek is naar een bevestiging van haar boventijdelijke normen
en universele waarden (nader in te vullen), verliezen we wellicht iets te
vlotjes uit het oog dat we ook een geschiedenis hebben. Op keerpunten, zoals
vandaag, wanneer we opnieuw moeten leren samenwerken voor vrijheid, sociale
rechtvaardigheid en een betere toekomst, kan je dat historisch bewustzijn goed
gebruiken. ‘De geschiedenis van de mensheid is geen hotel waar iemand naar
believen een kamer kan huren’, schreef Hannah Arendt.
Behalve de ontplooiing van wetenschappelijke waarheid en het
succes van onze gemengde economie is de secularisering een van de meer
spectaculaire symptomen van onze moderniteit. In vele opzichten gaat het om een
vredesdividend van een bittere culturele oorlog. De geproduceerde hoeveelheid persoonlijke
autonomie en vrijheid oogt indrukwekkend en is, samen met de herverdeelde
welvaart, hoofdzakelijk geïnvesteerd in consumptie en comfort. Niet alleen bij
religie, maar ook bij vrijzinnigheid en politieke overtuigingen is de
maatschappelijke invloed fel afgenomen. In de eerste plaats zijn we vandaag
consumenten die elk onderdeel van het leven benaderen vanuit een
voorkeursutilisme. Omdat iedereen een andere invulling geeft aan geluk, gaan we
bij de maximalisatie ervan uit van de voorkeuren die we hebben. De
mogelijkheden zijn eindeloos. En hoewel de welvaartsstaat permanent wordt
bestookt met nachtmerries en ondergangsfantasieën zouden we niet willen ruilen
met het leven van onze voorouders.
Onze moderniteit verloopt op het ritme van innovatieve
disruptie – die is agressief, maar er vloeit geen bloed zoals bij de revoluties
van weleer. Nadelen zijn er zeker ook als negatieve vrijheid zwaarder weegt dan
positieve vrijheid. De bevrijding van oude vormen, ideeën en verhalen neemt
soms dogmatische vormen aan, met massaal betekenisverlies en vervreemding tot
gevolg. Die aandacht voor het verdwijnen van een langetermijnvisie werd in onze
nabije omgeving gethematiseerd door de historici rond het tijdschrift Annales. Al in 1978 merkte Pierre Nora
in La nouvelle histoire op dat ‘de
geschiedenis zich nu laat schrijven onder druk van collectieve herinneringen’.
Het is een manier om ‘de historische ontworteling van het sociale en de angst
voor de toekomst te compenseren door een verleden te valoriseren dat tot dan
toe niet als zodanig werd ervaren’. Jacques Le Goff zag er dan weer een kans in
om ‘het collectieve geheugen van de mensen een metamorfose te doen ondergaan en
om alle wetenschappen te verplichten zich tegenover een andere tijdhorizon te
plaatsen, volgens een andere conceptie van de wereld en haar ontwikkeling’. Dat
laatste is een verwijzing naar de drie vormen van tijd waarmee Fernand Braudel,
de centrale figuur rond Annales,
werkte: de lange termijn (de geografische tijd), de sociale tijd (de
conjunctuur), en de korte termijn (individuen of evenementen). Deze inzichten
vormen ook de basis van het eerste deel van het door Nora samengestelde Les Lieux de Mémoire (1984), een boek
waarin je tussen de regels een ongemakkelijke weemoed leest. Die zat ook in de
buitenlandse varianten van het project. Over België verschenen er in 2008 twee
delen die eerder snel in de ramsj terechtkwamen – daar was de toenmalige politieke
depressie van het land niet vreemd aan.
Françoise Mallet-Joris is haar uitgebreide voetnoot waard
omdat ze aan het eind komt van een ontwikkeling die eigenlijk begon met
Belgische, Franstalige Vlaamse schrijvers, hoofdzakelijk uit de entourage van La Jeune Belgique. Op dat moment behoren
ze tot de bekendste Franse schrijvers tout
court, Maurice Maeterlinck op kop. Dat zijn we vergeten. De Romeinen maakten
het overwonnen Carthago met de grond gelijk, ploegden het om en strooiden zout
in de voren. Maar wij zijn de Romeinen niet, of beter gezegd: niet meer, want
ook de band met dat verleden proberen we enthousiast door te knippen. Onder het
plaveisel van de vooruitgang hoef je niet lang te zoeken naar de restanten van
ons lokale Carthago: Antwerpen. Georges Eekhoud beschrijft haar in de roman La nouvelle Carthage als een stad ‘naar
het hart van Darwins wet’. Eekhoud stapelt de tegenstellingen op om Antwerpen
in woorden te vatten: een vruchtbare en slechte moeder, een rijke en egoïstische
stad, een bron van welvaart en haat voor de armen, vrijmoedig en corrupt. Hij
schetst een episch beeld van een samenleving die kreunt onder het gewicht van
een verandering die we vandaag onomwonden als globalisering zouden bestempelen.
De roman speelt zich af in het Antwerpen van de jaren zeventig en tachtig van
de negentiende eeuw, toen een groot deel van het historische centrum werd
platgelegd om de uitbreiding van de haven mogelijk te maken. Handel en
industrie floreerden, net als de sociale ongelijkheid. Vanop een afstand bekeken
was dat net een periode waarin de welvaart gemiddeld fors toenam, maar onder
het vergrootglas van Eekhoud werden de barsten en gebroken levens zichtbaar. La nouvelle Carthage is een cruciale
roman die, ondanks grote lof, marginaal bleef. Eekhoud liep als homofiele en
anarchistische agnost toch een beetje verloren in de met bladgoud beklede
salons van de belle époque. Om het nog erger te maken was hij tegen de oorlog, schreef
hij in het Frans en was hij allesbehalve een franskiljon.
Als je het perspectief neemt van de politieke ontwikkeling
die België heeft doorgemaakt, is Eekhoud bijna onbegrijpelijk. Hij lijkt even
ver van ons af te staan als Jan van Boendaele. Maar als je wat breder kijkt, dan
wordt Eekhoud een authentieke kunstenaar die als weinig anderen bij ons de
diepgaande verandering van de moderniteit heeft weergegeven. Bovendien past hij
ook niet in het scenario van de culturele boedelscheiding die zich in de loop
van de twintigste eeuw in België heeft voltrokken. Als je Eekhoud verkeerd
leest, lijk je te maken te hebben met een typische unitaire Belgicist die via
de omweg van ‘Belgisch patriottisme’ toch weer de onvermijdelijke Vlaamse
natievorming tegenhoudt en dankzij een handig vermomd neokoloniaal paternalisme
actief meewerkt aan de verdrukking van de Vlamingen. Want ja, Eekhoud schreef
dan wel wellustig over het wilde Vlaamse volksleven van zijn tijd, maar dat
schilderachtige gewoel was vooral charmant op voorwaarde dat je die schoonheid
kon savoureren in het Frans. Bovendien was Eekhoud afkomstig uit de gegoede
Franstalige Antwerpse burgerij, zodat zijn sympathie voor een volk van nobele
wilden die koeterwaals bralden twijfels oproept. Een even oppervlakkige lezing
van Eekhoud kan ertoe leiden dat je in hem de onvermijdelijke belgicist herkent
die de onverzoenbare Belgische tegenstijdigheden overstijgt in een verlossende
vorm van belgitude. Maar Eekhoud is geen Jules Destrée, geen aangepaste versie
van kardinaal Mercier en al zeker geen voorloper van Vincent Kompany of Helmut
Lotti. Hij is zijn dwarse zelf.
‘Vroeger, hoewel ik onze provincies Antwerpen, Brabant en
Vlaanderen beminde, neigde ik naar een soort internationalisme’, schrijft
Eekhoud in 1902 in Mercure de France in
zijn ‘Chronique de Bruxelles’ – hij was in 1880 naar Brussel verhuisd, een stad
die hij vol bewondering zag moderniseren. ‘Vandaag ben ik volledig teruggekomen
van die kosmopolitische bekommernis en opwinding, van die platonische humanitairerie, van die broederlijkheid
in het ijle. Ik schaar me volledig achter de ideeën van Edmond Picard die in
zijn Confiteor bewonderenswaardige
bladzijden heeft geschreven over het welbegrepen patriottisme,
over de cultus van een tastbaar, consistent en essentieel vaderland (Eekhoud
gebruikt hier het woord médullaire, mergachtig, nvdr). Ik hou tegenwoordig zo
van mijn land en mijn broeders dat ik hen zal blijven koesteren ondanks henzelf
en, desnoods, niettegenstaande hun miskenning.’
Meer nog dan bij Eekhoud schemert bij de Brusselse advocaat,
socialist en vrijmetselaar Edmond Picard de schaduw van Maurice Barrès door.
Picard had Eekhoud verdedigd op een assisenproces in Brugge waar die laatste,
samen met Camille Lemonnier, terechtstond voor zedenschennis (toen een
persdelict). De milde homo-erotische sfeer in Eekhouds roman Escal-Vigor had een behoudsgezinde
katholieke advocaat ertoe verleid een klacht in te dienen. Ja, Eekhoud volgde
het Belgische patriottisme, maar in de interpretatie die Edmond Picard eraan
gaf: als een cultuur die nog aan het ontstaan was, een cultuur die grote
toekomstkansen bood en die, bijvoorbeeld, ook aan Vlaamse rechtseisen tegemoet
kon komen. Picard zou die ideeën uitwerken in Confiteor: er was eigenlijk een Belgisch imperialisme nodig. En hij
voegde er nog een flinke dosis antisemitisme aan toe, Arthur de Gobineau
achterna – maar dat is nog een ander verhaal.
Overigens riep uitgerekend Eekhoud jonge ‘Belgische’
schrijvers expliciet op om niet naar Parijs te verhuizen, zich volop lokaal te
engageren, ‘kosmopolitische dilettanten’ te vermijden en, als ze Vlaming waren,
in het Nederlands te schrijven. Hoewel er van een aparte, volwaardige
Franstalige Vlaamse cultuur of literatuur nooit sprake is geweest, hebben heel
wat mensen een schemerzone bevolkt tussen het Frans en het Vlaams. Zo ook
Françoise Mallet-Joris die haar Antwerpse jeugd als inspiratie nam, te beginnen
bij haar even succesvolle als aangebrande debuut La rempart des Béguines (1951). Het hoofdpersonage van die
lezenswaardige roman is een vijftienjarig meisje dat de liefde ontdekt in de
armen van de minnares van haar vader. Schandaal alom uiteraard. Zeker omdat
Mallet-Joris de dochter was van die andere opmerkelijke Franstalige Vlaamse
auteur, Suzanne Lilar, die in Une enfance
gantoise (1976) zo secuur beschreef hoe het was om op te groeien in de
Franstalige bourgeoisie van de eerste helft van de twintigste eeuw. Om het nog
erger te maken bekeerde Françoise Mallet-Joris zich op 23-jarige leeftijd tot
het rooms-katholieke geloof. Zij, de dochter van de grote Antwerpse liberale
politicus Albert Lilar. En dan moest haar feministische periode nog aanbreken,
waarbij ze ook opviel door haar veel te grote brilmonturen, haar drie
huwelijken en de lesbische liefde. Om van haar linkse overtuigingen en haar
band met François Mitterrand nog te zwijgen. De Vlaamse literatuur had zo’n
temperamentvolle vrouw best wel kunnen gebruiken. Zij schreef echter in het
Frans en dus werd het epicentrum van de carrière naar Parijs verlegd – tegen de
wijze raad van Eekhoud in. Akkoord, dat is voor velen ver weg, maar eigenlijk
toch ook weer veel te dichtbij om een figuur als Françoise Mallet-Joris zo
hartsgrondig te vergeten?
Dat ‘zich toe-eigenen’ is altijd onze nationale sport
geweest, wat ook talloze geweldige verhalen oplevert. Zoals kunsthistoricus-politicus
Jules Destrée die Rogier van der Weijden naar Doornik transfereert. Want de
grote Vlaamse primitief heette eigenlijk Roger de la Pasture en had zijn naam
vervlaamst toen hij naar Brussel trok, in de schaduw van de Bourgondische
hertogen.
Het kan allerminst kwaad de recente geschiedenis van het
Nederlands goed te onthouden en oog te hebben voor wie zich op een of andere
manier wel nauw verbonden voelde met deze plek, maar een andere taal sprak,
zoals Francoise Mallet-Joris, of spreekt. Dat is geen capitulatie, postmoderne
verdwazing of cultureel irredentisme, maar een teken van volwassen
realiteitsbesef. Het is net de optelsom van tegenstrijdige verhalen en
ervaringen die tot een beter begrip leidt van wie wij zijn en wat we van de
toekomst kunnen maken.
Dit stuk verscheen in Streven van november 2016.
Literatuur
Jacques Le Goff, La nouvelle histoire, Retz, 1978.
Georges Eekhoud,
‘Chronique de Bruxelles’, in Mercure de
France, 1902 (jrg. 9), blz. 805-812.
Georges
Eekhoud, La nouvelle Carthage, Labor,
2004.
Simone
Weil, Oeuvres, Gallimard, 1999.
Hannah
Arendt, L’Humaine Condition,
Gallimard, 2012.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten